De volgende ochtend heb ik een gesprek met Rogier van den Broek, vakbondsbestuurder van het ABW. Het ABW? Ja, zeker. De Algemene Bond voor Werknemers is een 65 jaar oude Limburgse vakbond. Met haar wortels in de mijnen, is de bond intussen uitgegroeid tot een relatief kleine, zelfstandige en regionale bond met vertegenwoordigingen in vrijwel alle sectoren in Limburg. De kracht van de ABW is ongetwijfeld haar regionale verankering, de persoonlijke contacten en bereikbaarheid. Geen ingewikkelde structuren, geen kantoren in de Randstad, maar directe en persoonlijke belangenbehartiging en rechtsbijstand voor werknemers. De ABW heeft haar hoofdkantoor in Heerlen, vlakbij het Nivon huis, en onderhandelt mee over een groot aantal Cao’s bij ruim dertig Limburgse bedrijven.
Rogier van den Broek komt uit Maastricht en is een echte vakbondsman. Hij vertelt over de industrialisatie van Maastricht, op gang gebracht door de familie Regout, bekend van het aardewerk en de Sfinx toiletpotten. Tegenover de fabriek van de familie aan de Boschstraat in Maastricht lag een kindertehuis. Via een tunnel onder de weg kropen de kinderen uit het tehuis naar de fabriek van Regout, die op zijn beurt voor elk van zijn kinderen een kasteel in Limburg kocht en hen een leven in rijkdom en aristocratische luxe verzekerde. “Ik ben nooit door die tunnel gekropen,” zegt Rogier van den Broek, “maar ik heb hem wel gezien. Met die tunnel omzeilde Regout het Kinderwetje van van Houten, en werd hij rijk over de rug van kinderen.”
Limburg heeft een eigen geschiedenis, die bovendien sterk afwijkt van de rest van Nederland. Dat geldt ook het sociaaleconomische verleden. Na de sluiting van de mijnen is DSM als chemisch bedrijf verder gegaan, en is Nedcar gekomen, waar aanvankelijk Daf auto’s werden geproduceerd, later Volvo en nu Mitsubishi. Die grote bedrijven bieden vele duizenden mensen werk, maar desondanks blijft de werkloosheid in de streek boven het landelijk gemiddelde. De laagopgeleide bevolking, bijvoorbeeld uit de omgeving van Kerkrade, vindt geen of onvoldoende werk in de dienstensector, of ‘de kenniseconomie’. “Er zijn gewoon onvoldoende bedrijven daar,” erkent van den Broek, “maar je ziet er wel drugshandel en aanverwante criminaliteit oprukken. Het is een ruige streek, waar in veel gezinnen leren en studeren niet wordt aangemoedigd.”
Met de ABW gaat het overigens goed. Er zijn voldoende leden, mensen zijn tevreden over de persoonlijke en directe hulp, dichtbij. “We hebben de financiën goed op orde, en hebben een flinke buffer. We kunnen een stootje hebben.”
Even later ga ik op weg, richting Sittard Geleen. Dat is een heel eind, maar het moet, wanneer ik lekker kan doorstappen, te doen zijn op een dag. Nog niet goed op weg of ik word op de hoogte gebracht van de ontwikkelingen in Zeeland. Het kabinet heeft besloten dat de Hedwige polder droog blijft, en er alternatieven worden aangereikt. Dat is een meer dan verheugend bericht. Ontpolderen van de Hedwige levert geen enkele bijdrage aan het herstel van de natuur, integendeel. Net als het Verdronken Land van Saeftinghe (het hoogst gelegen deel van Zeeland) zal de bodem van de Hedwige door het ontpolderen aanslibben met giftig slib, en een bron van ziekte, ellende en verzilting worden voor de omgeving. Niet voor niets is naar deze nadelige effecten nooit een Milieu Effect Rapportage gemaakt.
Het idee om te ontpolderen in Zeeland werkt bovendien maatschappelijk ontwrichtend; het splijt de Zeeuwse samenleving tussen een kleine groep van voorstanders en de overgrote (80 %) meerderheid van tegenstanders. Vrijwel alle ontwikkelingen in de provincie werden door het idee van het ontpolderen tot stilstand gebracht en anti democratische krachten werden versterkt. Het vorige kabinet was zich van die tegenstellingen bewust maar verkoos weloverwogen om alle negatieve effecten te negeren en het ontpolderen door te zetten. Het huidige kabinet corrigeert die lijn nu, maar ik vrees, dat zolang alle politieke en juridische hobbels zijn genomen, er nog niets zeker is. Het dossier van de Hedwigepolder zal nog tot in lengte van jaren een hoofdpijndossier blijven, vrees ik.
Een mevrouw spreekt me aan terwijl ik de Hedwige berichten op zoek en aan het front in Zeeland mijn inzichten doorgeef. Ik leg haar uit waarmee ik zo druk ben, en zij nodigt me uit om met haar en haar man een kopje koffie te drinken. Het dossier van de Hedwigepolder bevreemdt haar. Hoe kun je nu eerst het land verdedigen met dijken, om ze vervolgens weer door te steken, vraagt mevrouw. Vooruit, denk ik, dan maar zo dadelijk op weg.
Jan en Inge Fokkens, zo heten meneer en mevrouw, hebben elkaar lang geleden door wederzijdse vrienden leren kennen. Inge komt oorspronkelijk uit Zwitserland, waar ze wekte als chemisch laborant. Ja, op zijn beurt, werkt voor het rijksarchief in Maastricht. Sinds enkele jaren kan hij slechts met grote moeite lopen, en werkt daarom thuis. Hij ontsluit tienduizend bladzijden uit het archief van het Luiks Hoog Gerecht; daarvoor werkte hij gedurende dertien jaar aan de ontsluiting van documenten uit het Brabants Hoog Gerecht. Mevrouw Fokkens betreurt het dat overheden zich zo weinig aantrekken van de mening van burgers: “Alles draait tegenwoordig om centen, niet om mensen. Men luistert niet, en dat is nu al zo lang zo. Steeds meer mensen keren zich van de samenleving af; je kunt er toch niets aan veranderen. Men doet maar, en men luistert niet.”
Jan en Inge Fokkens maken zich zorgen over de eeuwige bouwlust, over nieuwe industrieterreinen die worden aangelegd terwijl zoveel huizen verkommeren, en oude industrieterreinen worden verlaten. “Waarom toch geen hergebruik van reeds eerder ingenomen ruimte,” vraagt Inge Fokkens. Ze vertelt dat zij vroeger in haar diepe tuin veel vlinders had, Dagpauwogen, Atalanta’s maar dat er nu geen vlinders meer komen, ook al staat de tuin vol met vlindervriendelijke planten en struiken. “Heel soms zien we nog eens een koolwitje,” zegt haar man, Jan.
Ze betreuren het ook dat de provincie Limburg een nieuwe snelweg wil aanleggen, de Buitenring van Parkstad. Die zou door een aantal natuurgebieden worden aangelegd. “Hoe kunnen ze nu ook nog het laatste beetje natuur aantasten door er een weg te leggen? Ik begrijp het niet meer, en wil er eigenlijk niets meer van weten,” zegt mevrouw Fokkens.
Ik neem hun zorgen mee, en wandel verder.
Op een hoek van een straat zie ik twee mannen bij een tuinhekje en vraag de weg. Ze lachen wanneer ik vertel over m,n voettocht. “Geen politiek, hè,” zegt Arie en zijn buurman Rene lacht. “Weet je wel waar je bent? Dit is de Göring Kolonie.” Arie is een vrolijke man; hij heeft een kale kop, lachende ogen en draagt een T-shirt zonder mouwen. Rene, even vrolijk, knikt. “De Göring Kolonie,” zegt hij. De vloer van mijn woning is 60 centimeter dik en de muren van mijn kelder zijn zelfs nog dikker. De Göring Kolonie, aangelegd door de Nazi’s in de oorlog. In feite zijn de huizen schuilkelders. Kijk maar, voor ieder huis zit een ontluchtingsbuis. Je kunt vanuit de ene kelder naar de volgende, onder het volgende huis. Ja, echt waar, gebouwd door Herman Göring. Die ken je toch wel?”
Arie en Rene vertellen mooie moppen over vogeltjes die zo rond het middag uur heel laag overvliegen, of over Vlamingen die solliciteerden bij de directie van de mijnen. Arie is kraanmachinist, en Rene begon als mijnwerker en is daarna bouwvakker geworden. Indertijd ging hij naar Duitsland; daar kon je toen veel geld verdienen, als je hard wilde werken. Ondertussen zwaait hij naar een kennis aan de overkant van de straat. “Vroeger, toen wij hier kwamen wonen,” zegt Arie, “had je bijna geen last van het verkeer. Er reden 5000 auto’s door de straat, toen. Nu zestigduizend auto’s en is het nooit meer stil. We kunnen niet meer met de ramen open slapen. Dat ze morgen nog beginnen met de aanleg van die Buitenring. Hoe eerder hoe liever.”
De mannen lachen de bezwaren van de natuurorganisaties en milieuactivisten weg. “Milieu? Er staat geen boom. En die woelmuis die er schijnt te zitten, op de hei, heb ik nog nooit gezien, hoor. En weet je wat het is? Wij willen dat onze kinderen en kleinkinderen ook kunnen buitenspelen, en wij willen ook wel eens rust hebben. Laten ze van deze doorgaande weg een bos maken, dan horen wij misschien ook een keer een vogel. Die weg over de hei, en snel. Ze praten er al twintig jaar over. Dat is genoeg geweest.”
Er volgen nog een paar grappen; ze beloven mijn website op te zoeken en te lezen. We nemen afscheid, en ik wandel weer verder, in de richting van Brunssum. Zestigduizend auto’s per dag langs je huis…fijn stof, stank en nooit rust.
Het is intussen tegen drie uur, wanneer ik eindelijk een bankje zie, waarop ik even kan gaan zitten om een kleine boterham met een plakje kaas te eten. Op een ander bankje zit Jo van den Brand even uit te rusten. Hij heeft, vertelt hij, de gehele dag gezocht naar fossielen en mineralen, in een afvalberg van de mijn. Hij laat zijn vondsten zien, afdrukken in steen van een palmboom, en slakjes.
Ik eet mijn boterham op, en Jo vertelt dat hij zichzelf een dagje vrij heeft gegeven. Hij nog steeds veel werk, ook al is hij officieel gepensioneerd. Hij geeft les op zijn eigen, privéschool. Bescheiden en voorzichtig vertelt hij dat het een schilderschool betreft. “Ik doe het schoolwerk nu samen met mijn zoon,” vertelt hij. “Mijn vrouw en ik hebben vier kinderen. Maar het werk op school, en het schilderen is heel intensief. Je moet heel goed kijken, heel nauwkeurig kijken.”
Jo van den Brand heeft allerlei baantjes gehad om in het levensonderhoud van zijn gezin te voorzien, bouwvakker, een krantenwijk, en ondertussen schilderde hij vol overgave en met succes. Zijn schilderijen werden en worden tot in de Verenigde Staten verkocht.
Bij het afscheid geeft hij me een van zijn vondsten, een groot stuk antraciet. “Het is het beste stuk uit de mijn. Er zit heel veel energie in, en het brandt geweldig.”
Een mooier geschenk uit streek is bijna niet te krijgen. Dankbaar ga ik verder. Bij een bushalte in Brunssum tref ik een jongen, zeventien jaar. Janno. Hij is, zoals hij zelf zegt, verstandelijk gehandicapt en heeft autistische diagnose gekregen. Hij zit op een school in Maastricht. “Daar leer ik stap voor stap om vooruit te komen en wie weet kan ik later een baan vinden, wie weet,”zegt hij. “Maar ja, U hebt vast wel gehoord van de bezuinigingen op het persoon gebonden budget. Dat zou voor jongens zoals ik desastreus zijn.”
Janno formuleert opvallend netjes, haalt in een ogenblik zijn schouders op, kijkt onzeker voor zich uit. Dan merkt hij de bus op die hem naar Heerlen zal brengen. Ik geef hem een ansichtkaart van mijn voettocht. Dat doet hem plezier. Janno stapt in, gaat gauw zitten, op het eerste plaatsje wat hij ziet en zwaait wanneer de bus vertrekt.
Dag Janno!
Mijn reis gaat verder. Volgende week verder… nog een paar weken en ik heb Limburg doorkruist. Tot hier nu.
Hartelijke groeten van Jan.