Deze week, donderdag en vrijdag, wandelt Mohammed Mekkaoui met me mee, een Brabantse jongen met een Marrokkaanse achtergrond die heel erg goed kan voetballen en ervan droomt om ooit linker verdediger te worden bij een profclub. We gaan morgen samen met de trein naar Delfzijl, vijf uur duurt die reis. Daar ontmoeten we wethouder Thea van der Veen; ‘s avonds gaan we naar het Van waarde debat van de Wiardi Beckman stichting in Groningen en de volgende dag… te voet… naar FC Groningen? Zullen we vragen of Mohammed daar eens een keertje mag mee trainen met Jong Groningen? We gaan het proberen… vast.
Categorie: Archief
De “Flesmop” vervolgd: Wat moeten we met Musselkanaal?
26ste etappe: Emmen, Ter Apel en Stadskanaal – De volgende ochtend ga ik op stap met PvdA wethouder van Stadskanaal Jan-Willem van de Kolk en raadslid Monique Kroom. Het is een milde, bijna warme herfstochtend en terwijl we door een bos wandelen in richting van Ter Apel, dwarrelen gele en bruine blaadjes uit de hoge eiken. Hier geen zompige zwarte aarde, maar bos, het Westerwold. Deze zandrug lag hoger dan de omringende veengebieden en werd net als de Hondsrug van oudsher bewoond. Tussen de bomen doemen oude Kloostergebouwen op, stil en onaanraakbaar. Er worden nog kerkdiensten gehouden maar monniken wonen er niet meer. Een klein eindje verder komen we uit bij een prachtig schoolgebouw, uit de jaren twintig van de vorige eeuw, ontworpen in de stijl van de Amsterdamse school, met fraai rood metselwerk, een symmetrische en evenwichtige gevelverdeling en ornamenten. Het gebouw, de Rijks Hogere Burgerschool, werd onlangs gerestaureerd.
In de veenkoloniën hebben de dorpen geen natuurlijk centrum, met een centraal gelegen markt of kerkplein. De dorpen zijn langgerekte lijnen van huizen terzijde van kleine, stille kanalen; slechts bij een brug of een kruising van kanalen is de bebouwing uitgebreider en hebben zich in de loop der tijd winkels gevestigd. Wie hier niet geboren is of heel vertrouwd met de omgeving, zal zich niet gemakkelijk kunnen oriënteren. Elke dorp, elk kanaal lijkt op het volgende.
Ter Apel heeft landelijke bekendheid gekregen door het centrum vanwaar asielzoekers het land worden uitgewezen. Iedereen die een asielprocedure heeft doorlopen en geen verblijfsvergunning heeft gekregen wordt naar Ter Apel overgebracht vanwaar de eventuele uitzetting wordt geregeld. Het centrum, het ernaast gelegen asielzoekerscentrum en de daar weer achter gelegen gevangenis, bieden veel mensen uit de streek een vaste baan.
Jan Willem van de Kolk en Monique Kroom hebben voor ons een bezoek geregeld aan de gevangenis. Wat een verrassing; zo kom je nog eens ergens. Het complex van het uitzettingscentrum en de penitentiaire inrichting, zoals het deftig heet, ligt een eind van de bewoonde wereld. We wandelen anderhalf uur vanaf mijn slaaphut bij ’t Ossenschot naar de gevangenis. Het laatste stuk is een landweg waarover mensen in auto’s naar hun werk rijden, en gevluchte mensen te voet gaan. Twee grote gele borden waarschuwen automobilisten voor wandelende mensen op de rijweg.
Het complex van de verschillende instellingen is reusachtig groot, ruim opgezet en ontdaan van elke vorm van gezelligheid. Er staan hekken om de terreinen en ik vermoed dat elke stap die we hier zetten, ergens gefilmd wordt. Misschien is niet zo, maar mijn gevoel geeft me deze gedachte in.
Je komt niet zo maar bij een gevangenis; het is een lange weg en wanneer je denkt dat je er bent, is het nog weer verder. Uiteindelijk dringen zich hoge muren op, waarachter grote gebouwen staan. In een hoek is een poortgebouw, en een grote rode, stalen schuifdeur waardoor boevenwagens binnen en buiten kunnen rijden.
We melden ons bij de portier en moeten ons ontdoen van vrijwel alles. Op kousenvoeten passeren we een elektronische poort, krijgen een pasje en onze spullen weer terug. We worden opgehaald door een bewaker en naar het kantoor van Hans Plattel, gevangenisdirecteur en zijn adjunct, Jan Roelof van der Spoel gebracht. Vanuit het kantoor is er een breed overzicht op het gevangenisterrein. Er zijn drie blokken met cellen; er is een open sportveld en een groter en hoger gebouw waar de gevangenen een dagdeel werken. Vanzelfsprekend wordt die ene gedachte, ontsnappen, hier snel onderdrukt: alle gebouwen zijn maximaal bewaakt en beschermd.
De gevangenis van Ter Apel is de enige gevangenis van de provincie Groningen. Hier zitten arrestanten maar ook mensen die zijn “afgestraft” om de taal in de gevangenis te gebruiken, mensen dus die definitief zijn veroordeeld door de rechter en enkele weken, maanden of jaren binnen de muren van de gevangenis zullen blijven. In de gevangenis is plaats voor 450 mensen, maar er zitten nu 350 boeven vast; dagelijks zijn er honderd personeelsleden aan het werk, 24 uur per dag, zeven dagen per week.
Bezuinigingen treffen ook het gevangeniswerk, vertellen Plattel en van der Poel, maar zij denken het te kunnen oplossen zonder dat zij hun kerntaken moeten raken. De modernisering van het gevangeniswezen zoals dat door voormalig staatssecretaris Albayrak werd doorgevoerd wordt door haar opvolger Fred Teeven voortgezet. Hans Plattel: “Elke vier jaar worden natuurlijk kleine accentverschuivingen in het beleid aangebracht; ook nu is dat zo. Staatssecretaris Teeven wil de recidive echt terugdringen en daarbij resultaten zien. Nu is het zo dat 73% van de gevangenen na zes jaar opnieuw in de bajes zit. Dat aantal moet dus op korte termijn aantoonbaar omlaag.”
De gevangenisdirecteur en zijn adjunct zijn begaan met hun werk. Ze vertellen dat gevangenen tijdens hun straf actief worden begeleid om na afloop van de straf en buiten de gevangenis op het rechte pad te kunnen blijven. De gevangenis en de reclassering zijn daarbij overigens aangewezen op goede samenwerking met andere overheidsdiensten. Gevangenen hebben vaak meerdere problemen: schulden, verslaving aan alcohol en drugs, geen werk, geen woning, geen inkomen.
Ik realiseer me dat gemeenten voor al die verschillende opdrachten die aan het openbaar bestuur worden gesteld, en al die specialistische kennis die daarbij hoort, een bepaalde omvang moeten hebben. In mijn gemeente, Noord Beveland, wonen 7000 inwoners; daar is natuurlijk geen enkele ambtenaar die boeven opvangt en weer op weg helpt. Jan Willem van de Kolk, de wethouder in Stadskanaal, erkent de noodzaak dat gemeenten goed en intensief moeten samenwerken met alle verschillende diensten en organisaties.
We nemen afscheid van de gevangenisdirectie, keren terug naar de uitgang, en lopen vrij de wijde wereld in. Jan Willem van de Kolk, Jenny Moerman en Monique Kroom nemen afscheid; Sara Murawski, stagiair van de Wiardi Beckman heeft me intussen gevonden en samen wandelen we de lange weg terug.
Bij het asielzoekerscentrum staat Ismael (45) met Alhlam, zijn vrouw, met een marktkraam buiten het hek. Zij verkopen groenten, deegwaren en rijst aan de vluchtelingen. Ismael vluchtte dertien jaar geleden vanuit Iran naar Nederland; met zijn christelijke achtergrond wist hij zich niet meer veilig. Jarenlang hebben zij in asielzoekerscentra gebivakkeerd maar nu heeft hij, met zijn gezin, de Nederlandse nationaliteit gekregen. Hij is een tevreden mens; zijn kinderen gaan naar school en hij verdient zijn brood op de markt in Musselkanaal, in Stadskanaal en hier, bij het vluchtelingencentrum. Zijn klanten bedient hij in vele talen; sommige mensen kent hij goed, anderen zijn maar er enkele weken en worden dan uitgezet. Anakit Natevosjan, (33) zit in een rolstoel; zij is afkomstig uit Armenië, en is een gescheiden moeder. Haar kinderen zijn nog in Armenië; ze wacht op uitzetting. “Maar terug kan ik niet,” zegt ze, “ik wacht nu op een besluit van de regering. Kunt u iets voor me doen?” Ze koopt wat tomaatjes, rijst en een oude zwijgende mevrouw, een landgenote, duwt Anakit in haar rolstoel terug naar het uizetcentrum. Sara en ik kijken elkaar aan; zij heeft met iemand anders staan praten, met een gelijkaardig, uitzichtloos verhaal.
Het is al lang voorbij het middaguur; we wandelen in de richting van Musselkanaal wanneer onverwacht een auto stopt; het is Monique Kroom, het raadslid. Ze neemt ons mee, en in een zuchtje zijn we zo vier, vijf kilometer opgeschoten.
“Musselkanaal,” vertelt ze “was tot in het begin van de jaren zestig de centrumgemeente in dit gebied. De plaatselijke LTS had in die jaren wel acht klassen in het eerste jaar. Maar dat veranderde toen Philips een fabriek vestigde in Stadskanaal. Daar konden tweeduizend mensen werken. Zij stelden eisen aan voorzieningen die er moesten komen, scholen, een theater en bibliotheek. Zo groeide Stadskanaal uit tot de centrumgemeente, en bleef Musselkanaal achter. Philips is intussen al weer verdwenen uit Stadskanaal; de vraag is nu, wat willen we met Musselkanaal?”
Jongeren met talent trekken ook hier weg, zoals overal op het platteland. Ze gaan studeren in de stad en keren zelden terug naar de dorpen waar zij opgroeiden. De mensen die achterblijven, zeker hier in deze streek, zijn veelal lager opgeleid met geringe kansen op de arbeidsmarkt, ouder en in veel gevallen aangewezen op een uitkering en zorg. Gemeenten, zoals Stadskanaal, zien hun bevolking in aantallen teruglopen, en tegelijk is het beroep op zorg en maatschappelijke ondersteuning relatief gezien groter dan in meer stedelijke, rijkere gebieden. De vraag is daarom terecht: wat willen we met Musselkanaal? Hoe kunnen dorpen leefbaar blijven waar buiten de dienstensector nauwelijks werk is, en vrijwel geen ‘toegevoegde economische waarde’ wordt gecreëerd?
We rijden met de auto naar het station van Musselkanaal. Op het perron staat een eenzaam schuilhokje van beton en glas, en verder is er alleen een rails die op de horizon verdwijnt in een stip. Slechts heel af en toe komt hier een stoomtrein aan. Vanaf het perron is er uitzicht op een landschap zo groots en zo wijds dat de vraag als een echo terugkeert: Wat doen we met Musselkanaal?
De landelijke overheid heeft hier windmolens bedacht, ongeveer zeventig. Dat vindt de bevolking niet zo leuk. Ze hebben de hakken in de zwarte grond gezet. Geen windmolens in de Drentse monden; geen windmolens in Musselkanaal, zeggen burgers verenigd in actiegroep ‘Storm’.
Een van de ruiten van het schuilhuisje op het perron is gebroken. Door de wind of een steen?
In Stadskanaal ontmoeten we Femmia Haverkamp. Zij geeft leiding aan het Training & Diagnose Centrum. Mensen met een uitkering moeten zich hier melden en binnen een week worden zij aan het werk gezet en opgeleid tot een niveau vanwaar men binnen drie maanden naar een betaalde baan kan worden geleid. Femmia Haverkamp is optimistisch over de Wet Werk naar Vermogen. In het verleden werden mensen beoordeeld op wat zij niet konden en op die basis kregen zij een uitkering, legt ze uit. Dat idee wordt nu omgedraaid. Er wordt gekeken naar wat mensen wel kunnen. Femmia Haverkamp: “Door mensen hun kracht en mogelijkheden te laten gebruiken, kunnen zij veel meer dan ze aanvankelijk dachten. Wij laten werkgevers zien wat mensen kunnen. En werkgevers hebben heus echte banen, juist omdat nu zoveel mensen met pensioen gaan. Er is echt werk, op elk niveau.”
Het is een optimistisch geluid, gelukkig maar. Tegen half vijf in de middag zoek ik een bus op die me binnen een uur naar het station van Emmen rijdt. Vandaar neem ik de trein naar Zwolle en verder naar Goes. Het eerste stuk ploffen Manon, Cynthia, Aylin, Joas, Lonneke en Mare naast me neer. Ze hebben twee dagen een survivaltocht gemaakt, ergens in de buurt van Emmer Compascuum en Zwartemeer. Ze zijn doodop van het graven in het bos, van dertig kilometer fietsen, van het kruipen, het hollen en zwemmen in een kanaal, midden in de nacht. De training hoort bij hun studie sociaal agogisch werk aan het ROC Zwolle, vertellen ze en volgend jaar, daarop verheugen zij zich zozeer, starten ze met een inloophuis voor zwerfjongeren in Zwolle. Opeens herinner ik me het briefje van
“Flesmop”: van Goes naar Stadskanaal – 26ste etappe: Emmen, Ter Apel en Stadskanaal
Ter Apel.- Op het perron van het station loopt een grote groep meiden Ze lachen en giebelen, en geven alle wachtende reizigers een klein briefje. Daarop staat: “Jij verdient, zo af en toe, een compliment. Je bent uniek.” De meisjes zitten in het derde jaar van de opleiding onderwijsassistent van het ROC Zeeland in Goes, en hebben de opdracht gekregen een flesmop te organiseren. Of die briefjes daarmee te maken hadden, weet ik niet. Ik ken dat woord niet, een flesmop. Het zal iets vrolijks zijn, vermoed ik. De meiden waren aardig en hun woordjes op het briefje vond ik erg lief en vriendelijk. Ik wens ze succes bij hun studie en later in het werk. Ik beloof het briefje mee te nemen deze week, en op mijn tocht door de veenkoloniën van Drente en Groningen aan iemand anders te laten lezen.
De reis van Zeeland naar het noorden duurt lang, en vraagt om aansluitende verbindingen in Rotterdam en Zwolle. In de trein van Zwolle naar Emmen stappen twee jonge Aziatische mannen en vrouwen in en nemen naast me plaats. Ze zijn flink bepakt en een ogenblik vrees ik dat ze op weg zijn naar het centrum in ter Apel van waar asielzoekers het land worden uitgezet. Maar terwijl we langs Ommen en Gramsbergen rijden, krijg ik niet de indruk dat deze mensen op korte termijn het land uit worden gezet. Hoewel ik geen woord kan verstaan is me duidelijk dat ze plezier hebben en vrolijk zijn. Voorzichtig vraag ik waar ze oorspronkelijk vandaan komen. “Uit Tibet,” antwoordt een van de twee mannen. Tibet, Nederland. Is er een groter contrast op de wereld denkbaar? Het land met de hoogste bergen en het land zo vlak en grotendeels onder de zeespiegel… De jonge Tibetaan vertelt dat zij in Amsterdam wonen, en dat zij alle vier een verblijfsstatus hebben gekregen. Hij werkt in een Thais restaurant, vlakbij het Anne Frank huis. Maar jaren woonde hij in het asielzoekerscentrum in Ter Apel en nu, vandaag voor het eerst, gaan ze vrienden opzoeken in Emmen. De vier Amsterdamse Tibetanen weten zich vrij en op hun gemak.
In Emmen ga ik op weg naar Emmer Compascuum, en vandaar over de provinciegrens richting Ter Apel. Hier lagen grote, uitgestrekte moerassen waar turf werd gewonnen, tot in de jaren zestig van de vorige eeuw. Turf werd met de hand uitgestoken, gedroogd en verkocht als brandstof. Het was zwaar en hard lichamelijk werk; veel mensen leefden in armoede en trokken weg naar de industriegebieden, elders in het land. Ook in Alblasserdam, waar ik oorspronkelijk vandaan kom, had je een Drentse buurt. Drentse arbeiders werkten op de scheepswerven van Verolme en van der Giessen de Noord, of op de Kabelfabriek. Er werd in Alblasserdam Drents gesproken en Drents geleefd. Hoe het Drentse land er uit zag, wist ik toen niet.
Emmer Compascuum is een typerend dorp voor deze streek. Het is ontstaan langs een van de vele kaarsrechte kanalen. Haaks op die kanalen zijn dwarswegen; de dorpskern is ontstaan rond een kruispunt en een brug over het kanaal, of een kruising van twee kanalen. De huizen, winkels en kerken zijn niet oud; opvallend zijn vervallen panden en een dichtgetimmerd sociaal cultureel centrum.
Bij bakker Drenth koop ik mijn intussen vaste pakje krentenwegge voor onderweg en vraag naar de toestand in het dorp. “Het is een veendorp,” vertelt mevrouw Drenth. “En het is jammer dat het zo in verval raakt; we maken ons zorgen over al het geld dat Emmen in de nieuwe dierentuin wil steken. Dan is er straks voor de buitengebieden helemaal niks meer over.” Gelukkig vertelt ze dat de kanalen bevaarbaar worden gemaakt voor de pleziervaart en dat er aanlegsteigers komen voor passanten. “Wij hopen er op in te kunnen spelen, met een terrasje waar je koffie kunt drinken en wat lekkers kunt bestellen. Het is zo van belang dat we wat leven houden. Straks kunnen de bootjes van ter Apel naar Giethoorn varen. Dat is toch iets.”
Mevrouw Drenth geeft me een gevulde koek mee, voor onderweg.
Op zoek naar een pinautomaat tref ik Jan Blik, zoon en kleinzoon van turfboeren. Hij is geboren en getogen in Emmer Compascuum. “Mijn opa was een turfboer; hij had tien, twaalf percelen. Mijn vader heeft de boerderij voort gezet; als kleine jongen heb ik ook nog mee gestoken. Daarna werd de turf gedroogd en in de herfst naar binnen gebracht. Maar ja, in de jaren zestig was het voorbij. Toen is er een fabriek gekomen van de AKZO. Daar kon je gaan werken, maar jongens van het land, zoals ik, dat gaat niet in een fabriek. Ik kon terecht bij de sociale werkvoorziening, als voorman in de groenvoorziening. Maar ja… AKZO is al weer verdwenen. Het is nu een laboratorium voor bloed; er werken veel vrouwen. Het is vrouwenwerk.“
Jan Blik kijkt me een ogenblik indringend aan. Hij zit in een scootmobiel; vorig jaar liep alles mis. Eerst een scheiding; daarna problemen met de voeten en de tenen. Hij verloor paard, huis en haard. Dan wijst Jan op een jongen, een eindje verderop, die met een wagentje, getrokken door twee pony’s door het dorp rijdt. “Dat kan hier, in Emmer Compas. Mooi, hè.”
Ik geef hem een hand en neem afscheid, en volg het kanaal verder. Rechtuit in de richting van Ter Apel. Onderweg zie ik de ene na de andere verlaten veenboerderij. Talloze huizen staan te koop. Het stemt niet vrolijk; het is de spiegel van de crisisbesprekingen in Cannes waar wereldleiders bijeen zijn in het kader van de “G-20”, zeg ik tegen mezelf. Onderweg lees ik via mijn telefoon dat de wereldleiders gezamenlijk naar de televisie kijken om de toespraak van de Griekse premier Papandreou te volgen. Eerder deze week kondigde hij, na felle protesten van de bevolking en dreigende brieven van kolonels, een referendum aan over het akkoord om de Euro te stabiliseren en de Griekse schulden gedeeltelijk te saneren. In het parlement verdedigde de Griekse premier zijn positie, na de schrobbering die hij kreeg van de Franse president Nicolas Sarkozy, Angela Merkel, de Duitse bondskanselier en de voorzitter van de Europese Commissie Barosso.
De eenvoudige aankondiging van het Griekse referendum en de reacties in de wereld toonden aan dat de leidende politici in de wereld hun grip op de loop van de gebeurtenissen kwijt zijn. De crisis van de Euro is niet alleen de crisis van de Europese samenwerking, maar ook die van de geglobaliseerde economie. Het lijken natuurkrachten die de loop van het lot bepalen en het lijken de mensen die proberen het lot te tarten; maar niemand heeft werkelijk grip op de loop der gebeurtenissen… als het niet een Griekse leider is zal het een wervelwind zijn die uiteindelijk het eindspel inluidt, denk ik.
Het eindspel van een tragedie, de crisis, zie je net zo goed hier, tussen Emmer Compascuum en Ter Apel: verloren boerderijen, verloren huizen, verloren koers. In Barnflair, vlakbij ter Apel, zie ik de stoep voor een slagerij een boord staan: varkenspoten: 1,15 per kilo.
Bij het invallen van de duisternis, tegen vijf uur nu de wintertijd is ingegaan, arriveer ik bij ’t Ossenschot, een oude boerderij waar ik in een blokhut zal overnachten.
Van Gogh en de verloren Rozen, deel II: Iedereen kent Jans Brands. 25e etappe: Nieuw Amsterdam, Klazinaveen en Emmen.
Zelfs de gevolgen van de Europese top die vanochtend vroeg in Brussel werd afgesloten en waar een akkoord werd bereikt om de Euro te stabiliseren en de Griekse schulden te saneren, zijn niet te voorzien. Mij heeft het akkoord niet overtuigd. Volgens mij zal de bevolking zich ergens in Europa en op enig moment tegen ‘Brusselse overheersing en opgelegde maatregelen’ keren. Immers, in de Europese geschiedenis is er nog nooit sprake geweest van een stabiel, evenwichtig en geaccepteerd centraal gezag. Sterker nog, alleen al Italië wisselt vaker van regering dan van huwelijkspartner. Zou daar nu tot in de der jaren een situatie ontstaan van stabiel overheidsgezag en consequent beleid? Ik geloof er niets van, maar als je de sociaal culturele, economische en geografische diversiteit in Europa als uitgangspunt zou nemen,, wordt samenwerking wel degelijk mogelijk. Je moet dan alleen afstand nemen van de uitgangspunten voor Europese samenwerking zoals die uit de Tweede Wereldoorlog voortvloeiden. Economische en monetaire Europese samenwerking wordt dan niet meer de motor van een politieke macht, maar een onderdeel van vrije en vrijmoedige Europese samenwerking. Europa werd niet uitgevonden voor multinationale bedrijven maar voor burgers.
Uitgeput kom ik aan bij de familie van der Lubbe. Hun huis is werkelijk aan alle kanten ingesloten door de kassen. Het uitzicht waaraan ik gewend ben reikt dertig kilometer; hier vijf meter. “Het licht in de kassen is uit,” vertelt Martin van der Lubbe. “Vroeger was het hier een grote lichtzee, misschien niet goed voor het milieu, maar er werd gekweekt. Dat is voorbij. Het kassengebied is hier in verval.” Zijn vrouw, Lucie, schenkt thee in en nodigt me uit aan de eettafel. Martin en Lucie vertellen me hun levensgeschiedenis. Hoe ze dertig jaar geleden uit het westen van het land met een caravan naar Drenthe kwamen, omdat de overheid hier graag kassen wilde, om zo de regionale werkgelegenheid een zetje te geven. “We kweekten aanvankelijk anjers, maar dat lukte hier niet op de zure grond. We zijn overgeschakeld op Gerbera’s en hebben er later rozen bij genomen,” vertellen Lucia en Martin. Sommige jaren maakten ze een mooie winst, maar andere jaren werd er verlies geleden. Hard gewerkt werd er dagelijks; vakanties waren er eigenlijk nooit. Na verloop van tijd moesten ze, om winst te kunnen blijven maken, uitbreiden. Ook het personeel dat zachtjes aan was mee gegroeid in de ontwikkeling van het bedrijf, nam in aantal toe tot op een zeker moment vijftig mensen in de kassen aan het werk waren. Maar ondanks alle investeringen in nieuwe lampen en nieuwe technieken konden ze het gevecht tegen de oplopende kosten en toenemende concurrentie niet volhouden. Ze gingen failliet, raakten alles kwijt, alles, tot en met het huis aan toe. En zo verging het niet alleen de familie van der Lubbe, maar al hun collega’s in het kassengebied van Klazienaveen. De kassen en de bijbehorende huizen werden verkocht voor een habbekrats. Daardoor werd het voor anderen tuinbouwers weer mogelijk om voorzichtig en op kleine schaal en in familieverband opnieuw te beginnen. Een Turkse familie bijvoorbeeld, heeft goedkoop een kas gekocht en levert direct aan Turkse winkeltjes in de omgeving. Martin en Lucia hebben zich over het verlies heen gezet, zijn niet bij de pakken neer gaan zitten en hebben na drie jaar de schuldsanering overwonnen. “We hebben overwogen om terug te keren naar het Westen van het land,” vertelt Martin, “maar ja, we hebben hier dertig jaar gewoond en gewerkt tussen de kassen en onze kinderen zijn hier opgegroeid. We hebben hier onze vrienden en vastgesteld dat dit onze wereld geworden is. We zijn hier in Klazinaveen thuis.”
Intussen hebben Martin en Lucia weer hun draai gevonden. Martin kon bedrijfsleider worden in drie verschillende kassen van een Friese tomatenkweker. “We kweken kleine tomaatjes voor Albert Heijn en andere supermarkten. Het is een bijzonder en heel goed product en zeer gewild op dit moment. We zorgen voor een constante aanvoer en kwaliteit. Dat is een eis van de markt.”
De volgende ochtend ga ik met hem mee de kassen in. Hij wijst me op een kas van de Emco groep, de sociale werkvoorziening in deze regio. Daags voor mijn komst werd er hier gestaakt. Het kabinet wil dat er praktisch een einde komt aan de sociale werkvoorziening. Wanneer de plannen van de regering worden uitgevoerd zullen er van de 100.000 banen 70.000 worden geschrapt. Dat betekent dat het werk in de kassen zal voor de mensen van de Emco groep verdwijnen, want het tempo in de tuinbouw kunnen zij nooit bijbenen. Martin betreurt dat. “De mensen van de Emco groep hebben werk en daarin ligt precies de betekenis. In de marktsector gaat het alleen om snelheid en winst, maar je leert dat op enig moment er altijd iemand anders, ergens anders, weer sneller en goedkoper produceert dan jij. Je verliest het altijd. Daarom moeten we anders leren denken.”
In de eerste kas treffen we twee arbeiders van Marrokkaans-Nederlandse afkomst aan uit en Haag. Zij werken als zelfstandigen de hele week in de kas, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat en zodra het werk gedaan is, keren zij terug naar den Haag. Wanneer we aankomen, rond tien uur in de ochtend, zijn de Hagenezen al klaar. Ze zij,n zoals elke ochtend, om vijf uur begonnen; net na het het middaguur zijn ze weer thuis en maandagochtend om vijf uur beginnen de twee aan een nieuwe werkweek.
Verder werken er Poolse mannen en vrouwen in de kas. Wie in de kassen aan de slag gaat verdient iets, ruim honderd euro, meer dan het minimumloon. Na een aantal jaren loopt het netto inkomen op naar ruim 1700 euro per maand; een aantal Polen in de kas werkt al acht jaar voor de tomatenkwekerij. De Poolse mannen en vrouwen wonen met elkaar in een eenvoudig huurhuis in het kassencomplex. Niemand spreekt Nederlands; op geen enkele manier zijn ze betrokken bij de gemeenschap van Klazienaveen.
Martin laat me de ontwikkelingsfasen zien van de tomatenkwekerij, het werk dat daarbij hoort: draaien, dieven, zakken en plukken. In de kassen is het lekker licht, weerklinkt muziek en is de temperatuur draaglijk. Via vernuftige en uitgebalanceerde technieken wordt de kostprijs zo laag als mogelijk gehouden, en het milieu en waterverbruik zo min mogelijk belast. De tomaatjes worden geplukt en overgebracht naar Friesland, waar ze worden verpakt. Vandaar gaan zij rechtstreeks naar de AH-supermarkten in het land en worden daar verkocht als een “excellent” product.
Martin zet me af aan de rand van het kassengebied, nabij het dorp Nieuw Dordrecht. Daar stuit ik op een rariteitenkabinet van Jans Brands dat, blijkens een reusachtig bord, wordt gerealiseerd met steun van de Europese Unie. Het moet toch niet gekker worden, zeg ik tegen mezelf. Waarom moet met Europees geld een rariteitenkabinet in Nieuw Dordrecht worden gerealiseerd? Op die vraag krijg ik eenmaal binnen geen antwoord. Maar leuk is het verhaal wel. In Nieuw Dordrecht woonde een vrijgezel, Jans Brands genaamd, alleen in een boerderij. Hij verzamelde alles wat los en vast zat. Dat doen wel meer mensen, maar wat zijn verzameling zo uniek maakt, is de kwaliteit en diversiteit van de verschillende voorwerpen. Kleine witte knopen voor aan een overhemd, naast 12e eeuwse ingekleurde handschriften; tuingereedschap en de meest zeldzame boeken… het is werkelijk onmogelijk om een totaal overzicht te krijgen en te bieden van de collectie Brands, zoals het officieel heet. Professoren uit Leiden en Groningen zijn er aan te pas gekomen om het geheel te inventariseren. De hoge heren erkenden de kwaliteit van de verschillende verzamelingen, maar ook de samenhang er van. En Jan Brands, die alles kocht op rommelmarkten, veilingen en van particulieren en levenlang als begrafenisondernemer werkte, met een echte koets en zwarte Friese paarden, wilde ook dat alles bij elkaar bleef. Daarom schonk hij zijn rariteitenkabinet en zijn boerderij aan een stichting Collectie Brands. Met geld van de provincie en Brussel wordt nu in Nieuw Dordrecht iets van de buiten-categorie gerealiseerd…. zoiets vind je nergens. Ademloos dwaal ik door het museum in oprichting en kijk naar filmpjes waarop Jan Brands boeiend maar vooral deskundig over al zijn verschillende objecten vertelt.
Wanneer ik het rariteitenkabinet verlaat, zie ik hem het pad voor het huis af rijden, in een klein rood autootje. Hij slingert af en toe in de berm, en over het midden van de straat, maar in Nieuw Dordrecht kan dat geen kwaad. Iedereen kent Jans Brands.
Op weg naar Emmen kom ik Joop Vos nog tegen, die aan het werk is bij het huis van zijn dochter. Hij is een fervent wandelaar en sinds kort met pensioen. Hij heeft ook gewerkt in de kassen, voor de Emco groep, waar hij voorman was. “Ik had drie hernia operaties achter de rug, en ja, toen kon ik aan de slag bij de Emco, de sociale werkvoorziening. Weet je,” zegt Joop met een lach, “in het begin moest ik er erg wennen. Ik begreep die mensen met een beperking niet zo goed maar na een poosje kreeg ik in de gaten dat ik eigenlijk van hen leerde. Het gaat in het leven niet alleen om de grootste prestatie, of de hoogste omzet. Het gaat er ook om wie je bent en wat er aan de hand is.”
Joop vertelt dat hij de vorige dag nog ruim veertig kilometer heeft gewandeld. Dat haal ik vandaag niet meer, vrees ik. Naar Emmen is nog een eind, maar lang geen marathon. We nemen afscheid en geven elkaar een hand. Nog twee uurtjes stappen en dan ben ik in Emmen.
Van Gogh en de verloren Rozen, deel I: “Van Gogh zou het zich allemaal niet voor kunnen stellen..” 25e etappe: Nieuw Amsterdam, Klazinaveen en Emmen.
Wanneer ik de brieven van Vincent van Gogh niet zou hebben gelezen, zou ik nooit geweten hebben van Nieuw Amsterdam. Vincent heeft daar twee maanden gewerkt na zijn intensieve en veelbewogen periode in den Haag. Hij schreef in zijn brieven over het ruige, onbedorven Drentse landschap, tekende er boeren, turfstekers en maakte enkele schilderijen, waarvan het Turfschip het bekendste is.
Nieuw Amsterdam ligt voorbij Coevorden en Dalen en er is een treinstation, gelegen tegenover het logement Scholte, waar Vincent 1883 verbleef. Enkele jaren geleden wilde een projectontwikkelaar het pand slopen maar enkele bewoners uit Nieuw Amsterdam en Veenoord wisten dat te voorkomen. Via een ingewikkelde constructie (het achterhuis van het logement is gesloopt) is het voorste gedeelte, waarin Vincent een kamer had, gespaard gebleven. Net als in de Borinage en in het Brabantse Nuenen is er nu ook in Nieuw Amsterdam een ‘van Gogh huis’.
Vrijwilligers houden het museale huis open en leiden de bezoekers rond. Op panelen wordt verslag gedaan van het verblijf van van Gogh in Drenthe, van september tot begin november 1883, en zijn kamertje op de bovenverdieping is zo precies mogelijk gereconstrueerd. Vanuit het raam is er nu een andere werkelijkheid dan die Vincent waarnam, bijna honderddertig jaar geleden. Van Gogh zag mannen en vrouwen aan het werk in het veen, turfstekend, zwaar werkend en arm, zo arm. Het landschap was nog open, ruig en vrijwel onaangetast. Met de mensen in de buurt kreeg hij nauwelijks contact; ze vonden hem een vreemde snuiter. Overigens, veel mensen woonden er niet in Nieuw Amsterdam. Er waren slechts enkele huizen, en een ophaalbrug waar de trekschuit vanuit Hoogeveen, na een tocht van zes uur, afmeerde. Nu is het hier druk, er staan loodsen, bedrijven, appartementen en auto´s en vrachtauto´s rijden af en aan. De ophaalbrug die van Gogh schilderde, eens rank en licht, is nu breed en zwaar. Op het kanaal is niet of nauwelijks nog scheepvaartverkeer. Van het oorspronkelijke landschap is niets meer over, op een enkele uithoek na, tegen de Duitse grens aan.
Tot mijn schrik merk ik dat ik langer dan ik had voorzien, in het van Goghhuis door heb gebracht. Ik moet als een haas naar Klazienaveen, waar ik een afspraak heb, in een ruimte achter de protestantse kerk. Gelukkig is er geen enkele mogelijkheid om in dit gebied verkeerd te lopen. Ik volg het fietspad langs het kanaal, 11 kilometer, rechtuit, op mijn nieuwe schoenen. Het wandelen is nu weer een plezier en doet geen pijn meer, zoals het de afgelopen maanden eigenlijk wel deed. En, wat zo fijn is, het gaat lekker snel, voor mijn doen. In Erica, een dorp tussen Nieuw Amsterdam en Klazienaveen, zie ik in een tuin van een woonhuis weer een orkest van Jan de Vries uit Meppel, de verwarmingsmonteur en beeldend kunstenaar, die ik de vorige keer in Meppel tegenkwam. Een eindje verderop in de buurt van het enige stoplicht in Erica staat opnieuw een beeld, ditmaal van spittende veenarbeiders. Zou dat ook door Jan gemaakt zijn? Ik heb geen tijd om navraag te doen; voort, naar Klazienaveen. ..Kwart voor vijf ben ik bij de Eben Haezer kerk, net op tijd.
In het zaaltje achter de kerk is het een drukte van belang; een familie viert een 50-jarig huwelijksfeest. In een andere ruimte, even voorbij het feest tref ik Mina Klasens van de voedselbank van Klazinaveen, Jenny Kroon, en Jouke van Dijk, de scriba van de parochie. Mina en Jenny vertellen dat het aantal gezinnen dat een beroep moet doen op de voedselbank in een jaar tijd is vervijfvoudigd. Van tien naar vijftig gezinnen. Gezinnen worden aangemeld door de Sociale Dienst, of door andere instanties. Mina beoordeelt of mensen in aanmerking komen voor de voedselbank: “Wij hebben duidelijke richtlijnen. Een gezin, vader, moeder en twee kinderen, wat rond moet komen van een bedrag minder dan 40 tot 65 euro per week, komt in aanmerking voor de voedselbank. Dat zoeken we dan ook goed uit, het moet minder zijn.”
De meeste mensen die een beroep op de voedselbank moeten doen, hebben grote schulden. Het gaat ook dikwijls om jongere mensen. “Het grote probleem,” vertelt Mina, “is dat veelal jonge mensen een terugval in welvaart niet willen of kunnen opvangen. Ze leven op een te grote voet en willen drie keer per jaar op vakantie blijven gaan. Alles moet kunnen; voor hen geldt vrijheid blijheid, ook al zijn omstandigheden veranderd. Wanneer het geld op is en de schulden groot zijn, regelen zij hun aankopen via postorderbedrijven. Dat de schulden dan nog groter worden, lijkt niet uit te maken. Mensen willen vasthouden aan het niveau van welvaart dat ze gewend waren. Uiteindelijk staan die mensen dan bij ons op de stoep. Ouderen die in moeilijkheden komen zijn beter in staat de tering naar de nering te zetten.”
Klazienaveen is een flink dorp, van 12.000 inwoners. Het ligt in het hart van de Drentse veenkoloniën en het is op het eerste gezicht een vriendelijk en welvarende gemeenschap. Er zijn veel vrijstaande huizen, en mensen vinden veelal werk in Emmen. Op het land, op de zwarte dalgronden, werken niet veel mensen; ook in het kassengebied zijn de voorbije jaren veel banen verloren gegaan. Jenny, Mina en Jouke vertellen dat de gemeenschap, anders dan in de kleinere omringende dorpen, niet heel hecht is. Er zijn geen traditionele, bindende activiteiten. Binnen de kerkelijke gemeenschap wordt er jaarlijks wel met elkaar een project gekozen waarvoor geld wordt ingezameld en betrokkenheid georganiseerd. Zo werden er vanuit Klazienaveen projecten ondersteund in Oekraïne en Mozambique.
Het is even voor zes uur wanneer ik het moderne centrum bereik van Klazienaveen. Ik koop er een stukje krentenbrood en krijg er van het meisje van bakker ten Napel een paar plakjes kaas bij. Daarna ga ik op zoek naar mijn logeeradres, ergens in het kassengebied, ten noorden van het centrum. Dat blijkt gemakkelijker gezegd dan gedaan; eerst tegen half acht, wanneer het al donker is en ik door een leeg en verpauperd kassengebied heb gedwaald, bereik ik de woning van Martin en Lucia van der Lubbe. De wandeling door het kassengebied, terzijde van de snelweg bij de invallende duisternis, is onaangenaam. In de kassen ontdek ik weinig leven; veel bedrijfswoningen lijken leeg en verlaten. Af en toe racen auto’s en zelfs enkel vrachtauto’s rakelings langs me heen; voor het eerst in negen maanden ben ik benauwd voor het verkeer.
Ondertussen denk ik aan van Gogh en de ‘woeste schoonheid van de natuur’ die hij hier in Drenthe aantrof en hoe dit alles nu verdwenen is en plaats maakte voor een productief landschap en een ongekende welvaart. De laag gelegen ‘dalgronden,’ zag ik vanmiddag, zijn nog even zwart en nat maar liggen er vooral verlaten bij. Nergens zie je op het land mensen aan het werk; levendige boerderijen zijn haast niet te bekennen. Van Gogh zou het zich allemaal niet kunnen voorstellen, net zo min als ik me kan voorstellen hoe dit land eruit ziet over 130 jaar.
airco in de koelkast en voetbal op zondag, tweede deel. (24 st etappe Meppel Hoogeveen Coevorden)
Hoogeveen – Coevorden
Vrijdagochtend vertrek ik vroeg uit het hotel in Hoogeveen en besluit een ontbijt te nemen in de plaatselijke Hema. Ik ken Hoogeveen niet en toen ik er donderdagavond arriveerde was het donker, koud en onaangenaam. Ik zie op weg naar het centrum kantoren van TVM verzekeringen en Univé en ergens een beeld van twee scheppende arbeiders, ‘Gebouwd op water’.
Hoogeveen won enkele weken geleden de wedstrijd van mooiste binnenstad van Nederland; Goes werd in die competitie verslagen. Hoe zou zo’n mooiste binnenstad er uitzien, denk je dan onbewust. Wat zouden de criteria zijn, en wie bepaalt wat mooi is in een binnenstad? Ik heb geprobeerd om met Drentse sociaal-democraten in contact te komen; heb geschreven en getelefoneerd maar vooralsnog zonder enig resultaat. Ook van die kant dus geen uitsluitsel over de schone binnenstad.
Op dit vroege uur zijn er weinig mensen die wel wat uitleg kunnen geven. Bij de Hema echter is het druk; veel jonge en oude dames doen zich tegoed aan het goedkope ontbijt, een afgebakken broodje met gebakken ei en spek, een warme croissant met jam en een kopje koffie voor een euro. Het is een gekeuvel van jewelste; de dames hebben grote tassen bij zich, alsof er gehamsterd moet worden. Sommigen nemen zelfs tweemaal een ontbijt.
Een wat oudere heer, die het tafeltje naast me bezet, spreek ik aan over de verkiezing van mooiste binnenstad. “Niemand in Hoogeveen begrijpt het, meneer. Wat is er mooi aan Hoogeveen? Wat winkels aan een brede autovrije straat, en café’s waar vaak gevochten wordt. Wat we wel leuk vonden is dat het gemeentebestuur van Goes ons koeken heeft bezorgd. Vreemde koeken, maar een leuk gebaar.”
De oudere heer vertelde dat hij oorspronkelijk uit Rotterdam komt, en na zijn pensionering met zijn vrouw naar Drenthe is gekomen. “Het maakt mij niet uit waar ik woon; hier is het rustig. Driekwart van de mensen in onze straat is ouder en komt uit de Randstad. We hebben hier een groenteboer en een slager en we kunnen heerlijk fietsen. Dat is het aardige van Hoogeveen, meneer.”
Ik meen me te herinneren dat de Goese wethouder Jo-Jannes de Bat bolussen meegenomen had. Dat zullen de vreemde koeken zijn gewees. Mijn koffie is op. Coevorden is nog een eind weg. Het is tijd om op pad te gaan. Ik wens de oude heer een aangename dag en neem mijn rugzak op.
In één van de buitenwijken van Hoogeveen ontmoet ik drie werkmannen van de plantsoenendienst, Harry (45), Toon (60) en Daan (52), de drie musketiers. Ze kunnen me de weg naar Coevroden precies vertellen, een mooie route. Ik probeer de aanwijzingen te noteren: bij Hollandsche Veld, voorbij het kerkhof, door het bos, richting Nieuwlande. Rechtdoor, linksaf, rechtsaf, rechtdoor, linksaf, rechtsaf… ik kan het helemaal niet meer volgen, maar dat is niet erg. Voorlopig weet ik waarheen. Hebben jullie al last van de bezuinigingen bij de gemeente, vraag ik. Niet echt, vertellen de drie musketiers. “Onderhoud is onderhoud. Dat moet toch gebeuren.”
Harry, Toon en Daan zijn bezig met het snoeien van de uitlopen op de bomen en het kanten van het ras, werk dat nu moet gebeuren. Maar om hen heen, bij familie en vrienden zien ze het wel, de gevolgen van de crisis. “De crisis is steeds meer willen van minder. En fusies”, zegt Toon, de oudste van de drie, “fusies kosten veel geld, ze kosten veel banen en vervolgens blijft het werk liggen. Dat weet iedereen. Het werk wordt niet meer gedaan.”
Hij vertelt over een zwager die in zo’n fusieproces terecht kwam. Hij verloor zijn baan, en daarna? Een ander familielid werkt bij Defensie en wordt daar aan het werk gehouden. “Er wordt bij Defensie ook bezuinigd en gereorganiseerd. Er moest een kazerne sluiten. Hij moet nu wekelijks naar Wassenaar om iets weg te brengen en het daarna weer mee terug te nemen. Zo blijven ze bezig; het werk wordt niet meer gedaan.”
Maar de drie musketiers kunnen niet de hele ochtend blijven praten. We moeten allemaal weer verder; ik ga in de richting van Hollandsche Veld. De drie musketiers geloven niet dat ik het ga halen naar Coevorden; het is te ver, denken ze.
Hollandsche Veld is eigenlijk een lange straat waaraan aan weerszijden boerderijen liggen, en vrijstaande woonhuizen. Bij een van de eerste boerderijen herinnert een grote steen aan de opstand in 1963 van vrije boeren tegen het gedwongen lidmaatschap van het Landbouwschap. De boeren werden gedwongen lid te worden van het Landbouwschap en dat werd door velen om principiële redenen geweigerd. De opstand leidde tot een gewelddadige ontruiming van drie boederijen; één van de boerderijen ging in brand op. De plaatselijke boerenleider, Hendrik Koekoek, richtte zijn Boerenpartij op en wist zo, als eerste na de oorlog en gesteund door het dagblad de Telegraaf, een ‘tegenpartij’ naar de Tweede Kamer te leiden. Boer Koekoek bleef tot 1981 lid van de Tweede Kamer.
Ik volg de lange rechte weg door Hollandsche Veld. Links en rechts van de weg staan boerderijen en vrijstaande huizen. In de kern van het dorp zijn enkele winkels, een supermarkt, een bakker en een snackbar, maar nergens ontdek ik een kerkhof, zoals de drie musketiers me hadden aangewezen. De weg die ik na het dorp volg heet Rechtuit.
Ik heb Rechtuit gelopen, de ganse dag. Mensen ben ik niet tegen gekomen; wel passeerden af en toe auto’s, met hoge snelheid.
Het gebied, de Drentse veenkoloniën, is mij onbekend. Ik weet dat hier grote armoe moet zijn geweest, en dat mensen het veen hebben afgegraven, kanalen gegraven, en in de schamelste hutten woonden. Ik weet dat veel mensen hier niet oud werden, veertig jaar en niet veel ouder.
Het landschap is in cultuur gebracht, en ligt vaak lager dan de weg, of het pad waarover ik loop. Veel akkers zijn doorweekt en er is weinig verbeelding voor nodig om te zien dat moerassen zich zullen herstellen wanneer de mensen hier zouden weg trekken. Na Nieuwlande wandel ik door naar Dalerpeel, een volgend veendorp, in de 19e eeuw ontgonnen door Brabantse arbeiders uit de Peel. Opnieuw is hier weinig leven te ontdekken, geen winkels, geen bedrijven maar tot mijn groot geluk ontdek ik een aan een lagere school verbonden dorpshuis. Misschien kan ik daar een beetje water krijgen, of zelfs een kopje koffie.
Dat kan: water èn koffie. Ik word hartelijk ontvangen door Willy en haar dochter Marloes Olde. Willy is al dertig jaar beheerster van het dorpshuis annex café/gymzaal, maar, vertelt ze, terwijl de me koffie brengt aan de ronde tafel waar ik ben gaan zitten, de laatste jaren is het geen plezier. De gemeente (Coevorden) heeft een nieuw gebouw neergezet, waarin ook de basisschool is ondergebracht en een aantal andere functies zijn samen gevoegd. Dat is op zich te begrijpen, al had Willy voor het café/dorpshuis graag een aparte voordeur gehad, ergens in het gebouw. Maar het ergste is dat het pand niet functioneert. En dan ook echt niet. Er zijn miljoenen uitgegeven, maar het resultaat is rampzalig. De architect heeft niet willen luisteren naar de gebruikers; de welstandscommissie vond de voorstellen van de gebruikers van het dorpshuis niet mooi en wilde een andere uitstraling, met veel glas, een luchtverversingssysteem, airco, vloerverwarming en niks werkt, niks, of, als het werkt, werkt het verkeerd. De energierekening van het nieuwe dorpshuis is geëxplodeerd. “Het oude dorpshuis, een bruin café eigenlijk, was zo slecht dat we bij wijze van spreken kopjes koffie op tafel moesten neerzetten om de regen op te vangen. Echt waar. Bij dat oude, lekke gebouw hadden we een energierekening van laat ik zeggen duizend euro per jaar. Nu is dat drieduizend geworden, en het ergste is dat we moeten bezuinigen. We moeten alles zelf opbrengen, die kosten. De gemeente bezuinigt ook op de activiteiten voor ouderen; nou het gevolg is dat mensen thuis blijven. Ja, dat valt natuurlijk allemaal niet meer te betalen als je wilt meedoen aan koersbal, aan biljarten, of knutselen. Maar het ergste is dat alles verkeerd werkt; we hebben zelfs een kleine airco in de koelkast moeten zetten omdat die opwarmde in plaats van te koelen. Garantie? Welnee, iedereen die bij de bouw van dit gebouw betrokken was is inmiddels failliet, of dood.”
Willy en Marloes kunnen er gelukig hard om lachen; een airco in de koeling vindt Marloes wel het leukste. Ondertussen blijft Dalerpeel wel een mooi en fijn dorp, vinden moeder en dochter: een hechte gemeenschap met talloze activiteiten, met een feestweek, een fanfare en een drumband, een jeugdsoos, twee biljartverenigingen, een voetbalclb, een goeie touwtrekvereniging en, vanzelfsprekend, een mooie ijsbaan. En de omgeving is ook nog eens prachtig, vinden ze. Marloes zat op de sportacademie in Zwolle, maar heeft die studie afgebroken. “Ik vond het toch maar niks; ik zag me later niet hele dagen in een gymnastieklokaal werken. Nu zit ik op de Pabo en dat vind ik wel leuk; het liefst vind ik straks een baan hier in de buurt,wie weet wel in Dalerpeel; de basisschool heeft altijd tussen de zeventig en honderd leerlingen, ruim voldoende om in stand te blijven.
Willy loopt een eind met me mee op in de richting van Steenwijksmoer. “Vandaar is het niet ver meer,” zegt ze, “naar Coevorden.”
Ik wandel verder, langs de natte landerijen met de zwarte aarde. Vlak voor Steenwijksmoer, bij een boerderij zijn vijf jongens aan het voetballen. Een van de jongens roept me toe: “Hé meneer, ben je van een optocht?”
Ik schiet in de lach, leg de jongens uit wat ik aan het doen ben en geef hen elk een ansichtkaart van de voettocht, met daarop de kaart van Nederland. Daarmee zijn ze blij en kan ik weer verder. Mijn knieën doen pijn maar opeens lijkt Coevorden niet meer veraf.
Hé, meneer, ben je van een optocht?
Nog vijf kilometer.
Airco in de koelkast en voetbal op zondag
Staphorst, Meppel, Hoogeveen en Coevorden
In de grote mensenwereld zoeken de knapste koppen naar een oplossing voor de Europese schuldencrisis en alle tegenstrijdige financiële, politieke, zakelijke en maatschappelijke belangen die daarmee verband houden. Op zondag 23 oktober zou die oplossing gepresenteerd moeten worden tijdens de top van de Europese staatshoofden en regeringsleiders voor de ongeregelde financiële druk; lukte dat niet dan zouden we het ergste moeten vrezen, vertellen onze politici, journalisten en opiniemakers. Het is een proces zo ver buiten het gezichtsveld van eenvoudige mensen in heel Europa, dat het in zekere zin onverschillig maakt. Het is woensdag, tien dagen voor de top; ik maak me op voor een nieuwe etappe in het kader van de voettocht. Ik heb een afspraak met Liesbeth Lubberink, PvdA raadslid in de gemeente Staphorst, waartoe ook Rouveen en IJhorst behoren.
In Meppel, aan het begin van de uitvalsweg naar Hoogeveen, dicht bij het ziekenhuis, zie ik aan de rand van een erf een vrolijk orkest staan, gemaakt van metaal en een eindje verder op staat een prachtig steigerend paard van staal. In de tuin zie ik een mevrouw aan het werk. Ze vertelt me dat haar man de beelden heeft gemaakt. “Het begon twintig jaar geleden met wat ijzer afval waarmee hij ging knutselen. Het knutselwerk werd een muzikant en na verloop van tijd werd het een heel orkest. Sindsdien vragen mensen of mijn man ook voor hen een beeld kan maken, muzikanten, of mensen met een bijzonder beroep of dieren waar mensen een bijzondere band mee hebben.”
Ik leg haar in enkele woorden uit wat ik aan het doen ben, en geef mijn ansichtkaart van de voettocht. Op dat moment komt haar man in zijn auto aangereden en parkeert voor de garage. Jan de Vries stapt uit en geeft me een stevige hand. Zijn vrouw, Geesje, stelt voor om even een kopje koffie te drinken. “Ik werkte als verwarmingsmonteur voor een woningbouwvereniging,” vertelt Jan in de keuken, terwijl Geesje koffie inschenkt. “Ik heb altijd met ijzerafval gewerkt, en ander metaal. Nooit met hout.”
In een vaart bij Meppel heeft hij onlangs nog een polsstokspringer geplaatst. Jan en Geesje spreken daar met trots over. Het moet een mooi en spannend beeld zijn, in het midden van de vaart. Terwijl Geesje een plakboek neer legt, en ik de foto’s van het krachtige en levenslustige werk bekijk, vertelt Jan dat hij altijd is blijven werken als verwarmingsmonteur. “We zijn hier 25 jaar geleden komen wonen; het was het huis en de werkplaats van een kleine aannemer. Wat zo fijn was, is dat wanneer ik snipperdagen waarop ik recht had, niet opnam, maar doorwerkte, zodat een van mijn collega’s, een metselaar of een elektricien, net wat we nodig hadden, bij mij thuis, aan de slag kon. Zo konden we het huis mooi opknappen.”
Deze vorm van ‘noaberschap’ kende ik nog niet, maar het is een mooi systeem. Zo kunnen mensen elkaar helpen en komt nabij wat anders onbetaalbaar of onhaalbaar zou zijn.
Na de koffie brengt Jan me even naar de school van Liesbeth Lubberink, in een buitenwijk van Meppel. Onderweg vertelt hij over het ziekenhuis van Meppel dat functies en bedden verliest door de nieuwbouw van het ziekenhuis in Zwolle. Maar tegenover het verlies staat ook winst. Jan de Vries: “In Zwolle is een robot gekocht waarmee mensen geopereerd kunnen worden. Een kennis van ons is door die robot geopereerd aan prostaatkanker; hij was de derde in Nederland die zo geholpen werd. Acht uur heeft hij in de beugels gehangen en is die robot aan het werk geweest. Hij kreeg een klein sneetje in zijn buik; alle kwade cellen zijn weggenomen. Zo precies kan een mensenhand niet werken. En wat zo mooi is, is dat hij geen chemokuur hoeft te volgen en niet bestraald zal worden. Een klein sneetje; dat is alles.”
We nemen afscheid en via een smal pad wandel ik naar de lagere school waar Liesbeth Lubberink werkt. Liesbeth is moeder van vier jongens en geboren en getogen in IJhorst, een dorp vlak boven Staphorst. Daar, in die gemeente, is zij sinds kort raadslid en dat is bijzonder. Het is niet vanzelfsprekend dat vrouwen deel uitmaken van de gemeenteraad; de SGP heeft hier een stabiele meerderheid en zoals bekend is het politieke werk binnen deze partij voorbehouden aan mannen. Samen met Liesbeth is ook mevrouw Brinkman van het CDA lid van de raad geworden. “Dat is echt een doorbraak,” vertelt ze, terwijl we naar huis rijden. “Het gaat goed hoor, in de raad. We worden volledig gerespecteerd, ook door de collega’s van de SGP.”
Het was een verrassing dat Liesbeth met een restzetel in de raad gekozen werd. Ongetwijfeld heeft meegespeeld dat zij geboren en getogen werd op een boerderij in een liberale hoek van IJhorst. Mensen kennen haar en dat biedt vertrouwen en hoop. Liesbeth werd een paar jaar geleden gevraagd om zich te kandideren voor de sociaal-democraten; ze doorliep cursussen van de PvdA en kreeg schik in het raadswerk. “Ik doe dat raadswerk met overgave maar wel zo dat het in balans blijft met mijn gezin en het werk op school.”
Onderweg laat Liesbeth me gebieden zien waar ’s zomers volop ooievaars zitten, passeren we bossen, en zie ik op een akker een vrouw aan het werk in traditionele Staphorster dracht. “Daar ben ik wel trots op hoor, op de Staphorster dracht. Niet lang geleden vierden we 200 jaar Staphorst en zijn vooraanstaande modeontwerpers naar Staphorst gekomen om de traditionele stoffen en kleuren voor nieuwe ontwerpen te gebruiken. Zo kreeg de traditionele dracht aandacht, erkenning maar ook een nieuwe impuls.”
Thuis halen we de hond op en wandelen het bos in dat achter het dorp ligt. We spreken over het onderwijs. Liesbeth werkt op een basisschool in het openbaar onderwijs in Meppel; de school is een koepel van alle tien openbare lagere scholen in Meppel en Staphorst. In het totaal zitten 2000 kinderen op de verschillende openbare scholen. Volgend jaar, door bezuinigingen en teruglopende leerlingaantallen moeten er twintig leerkrachten worden ontslagen. Liesbeth verwacht dat zij tot die twintig behoort. Wie het laatst werd aangenomen, vliegt er als eerste uit. Liesbeth is als zij-instromer vier jaar geleden naar het onderwijs gelokt…
Lesgeven vindt ze heerlijk, en kan ze goed, maar dan wel het liefst op haar manier, vrij en vol vertrouwen. Nu wordt zij, zoals haar collega’s, gedwongen volgens welbepaalde lijnen, plannen en afspraken te werken in overvolle vergrote klassen. Die druk en dwang ervaart Liesbeth als negatief. Het haalt het plezier uit het werk. Er is nog iets anders; kinderen die niet mee kunnen moeten extra aandacht krijgen, en daarvoor moeten behandelingsplannen geschreven worden. Dat kost tijd en energie, die er eigenlijk niet is. “Ik help kinderen graag, “ vertelt Liesbeth, “maar we moeten ook niet uit het oog verliezen dat sommige kinderen nu eenmaal niet tot de top kunnen behoren. Laat hen in hun waarde en ontwikkel hun kwaliteiten, maar eis niet het onmogelijke, of onhaalbare.”
We wandelen door het bos; de herfst kleurt bladeren geel en her en der zien we paddenstoelen. We passeren het voetbalveld van de VV IJhorst, een zondagamateursclub. Zondag? Is dat geen vergissing? Liesbeth: “Nee hoor. Dat wordt hier heel praktisch opgelost door de gemeente. Het college van B&W is natuurlijk tegen voetballen op zondag op gemeentelijke accommodaties. Om die reden is het voetbalveld verkocht aan de voetbalclub, en kunnen we voetballen op zondag, gemeente Staphorst.”
zorg om de zorg 23 ste etappe, Heino Zwolle Hasselt Rouveen, tweede deel
23 ste etappe Heino Zwolle Hasselt Rouveen, tweede deel.
II. Van Zwolle naar Rouveen.
De volgende ochtend wordt zwaar weer voorspeld: harde wind, veel regen en lage temperaturen. Fenny Gerrits, (53) en haar echtgenoot Jaap Bloen (54) wandelen het eerste stuk met me mee, van Zwolle naar Hasselt. Fenny is penningmeester van de Partij van de Arbeid in Zwolle en juist de vorige avond heeft ze gedwongen afscheid genomen van haar werkkring in Utrecht. Bezuinigingen in de welzijnsector waren daarvoor de aanleiding. Jaap, op zijn beurt, schrijft boeken over de ICT sector en moet de laatste hand leggen aan een manuscript.
We wandelen de stad uit, drinken, bij wijze van kennismaking, een kopje koffie bij een bekend koffiehuis aan de rand van de stad, de Toerist, en steken vervolgens een drukke weg over, gaan onder een viaduct door en vinden ‘het van Rossumpad’, richting Hasselt. We lopen langs de uiterwaarden van de Vecht, passeren oude bossen, lage, kronkelige dijken en oude, kleine boerderijen die voor het overgrote deel worden bewoond door ‘stadse mensen’.
Fenny is drie jaar geleden naar Zwolle terug gekeerd na heel lang in Voorburg te hebben gewoond. Ook daar was zij bestuurslid van de lokale PvdA afdeling. “Je hebt als bestuur maar heel beperkte mogelijkheden en middelen om invloed uit te oefenen. Raadsleden en wethouders worden betaald, zijn altijd druk en vinden hun rol altijd belangrijk; wij zijn gewone, eenvoudige vrijwilligers. En de afdeling heeft maar beperkte financiële middelen; we zijn grotendeels afhankelijk van de leden.
Onderweg vertellen we elkanders levensverhalen. Fenny is na haar studie geschiedenis in Groningen in het welzijnswerk terecht gekomen. Ze was laatstelijk hoofdredacteur van een blad van een grote, landelijke organisatie. “Eerlijk gezegd ben ik ook wel een beetje uitgekeken op die wereld,” zegt ze. “De bezuinigingen komen hard aan en veel mensen hun werk. Voorlopig heb ik even een werkloosheidsuitkering en daar heb ik nog nooit eerder beroep op hoeven doen. Dus ja, dat is dan ook een hele ervaring en tegelijk moet ik nu gaan zien wat ik ga doen.”
Jaap heeft zijn gehele leven in het bedrijfsleven gewerkt. Voor grote bedrijven en kantoren heeft hij zich ontwikkeld in de ICT sector. Hij schrijft slimme boeken in opdracht. “Een van de grootste problemen van nu is de veiligheid,” vertelt hij, “de privacy kan echt niet gewaarborgd worden door een wachtwoord. Het systeem, zeker bij de overheid, is zo lek als een mandje, maar ook bij banken gaat er meer mis dan we horen.”
Hoe moet het dan wel, vraag ik, vooral omdat de samenleving, de overheid en het bedrijfsleven snel en in toenemende mate burgers en klanten alleen via het internet willen benaderen. “Het kan in de toekomst wel veilig,” zegt hij, “maar dan moet je gebruik maken van biometrie, bijvoorbeeld, via een scan van de oogiris. Die is uniek. Maar dat betekent dat er overal breedband vezelnet moet worden gelegd, en Neelie Kroes is daar in de Europese Unie wel druk mee, maar zover zijn we echt nog lang niet. Er wordt helemaal niet meer geïnvesteerd op dit moment. Alles ligt stil en ondertussen slibt het internet dicht met YouTube filmpjes.”
De technische mogelijkheden van het internet kunnen dan in de toekomst wel veelbelovend zijn, stellen we gedrieën vast, maar menselijke contacten en sociale betrokkenheid in de samenleving blijven een voorwaarde voor een menselijke en waardige gemeenschap.
De wolken worden zwaar en laag en donkergrijs. Juist wanneer we bij een sluisje komen, breekt een wolk. Bij het sluisje staat een huis, met een brede dakrand, en met onze rug tegen de muur gezeten, blijven we uit de wind toch droog. Terwijl we wat drinken, en een stukje krentenwegge van bakker Blom uit Heino verorberen, valt er een piepklein rupsje voor mijn voeten, nauwelijks drie milimeter groot, wit met twee kleine zwarte stipjes als oogjes. Het draait en kronkelt en leeft. Zoiets kleins, zo breekbaar heb ik in lange tijd niet gezien.
We wandelen verder, bespreken de toestand van de wereld, en Nederland in het bijzonder, zoals de Titaantjes van Nescio. In de verte nadert een oranje-wit autootje van het door Peter Bakker ontmantelde TNT concern. “Bakker heeft zijn eigen bedrijf van binnen uit kapot geconcurreerd,” merk ik op, “door zijn eenzijdige op geld en macht beluste blik op de samenleving. Dat dekt hij af met zogenaamde duurzaamheidspraatje, maar dat kan zijn inzet en beleid nooit wegnemen.”
Jaap werpt op dat er nu eenmaal minder brieven worden geschreven en verstuurd en dat niet de schuld is van Peter Bakker. “Dat klopt wel,” antwoord ik , “maar juist tegen de achtergrond van de technologische ontwikkelingen van het internet had hij juist van de postbodes, die elke dag langs ieder huis komen, sleutelfiguren in de samenleving kunnen maken. Zij hadden net als in andere Europese landen ook een sociaal communicatieve rol kunnen krijgen. Maar wie door markt en geld verblind wordt, geeft aan zulke inzichten geen gevolg.”
De opgejaagde postbode in zijn bestelwagentje vliegt over de dijk. Even later, enkele ogenblikken later, passeren we een platgereden kikker, en vlak daarnaast een platgereden egel. Zij hadden zich op het wagentje van de door Bakker opgejaagde postbode niet voorbereid.
Jaap schuift de platgereden dieren in de berm. “Er hoeven er niet nog meer overheen,” zegt hij.
We wandelen verder; Hasselt komt in zicht. We passeren een bijzonder dijkvak uit het begin van de 19e eeuw. De ingezetenen van het waterschap kregen allen de verantwoordelijkheid voor een deel van de zeewering (immers, vóór de afsluiting met de Afsluitdijk lagen steden als Hasselt en ook Zwolle nog ‘aan zee’). De gemetselde zeewering kent op elk dijkvak verschillende hoogtes. Het is nog steeds een stevige dijk, maar tegelijk ook een monument van de eerste orde.
Hasselt is een weinig bekend wonderschoon stadje, ook verbonden in de Hanze. Het kende een bloeiperiode in de 14e eeuw. We lopen over een ophaalbrug de stad binnen, passeren een grachtje met schitterende, kleine huizen en komen uit bij een oud stadhuis waar, vrijdag, juist een bruidspaar arriveert.
In het centrum jaagt een nieuwe stortbui de regen door de straten. We ontdekken een klein, bijzonder antiquariaat en vluchten naar binnen. Tot mijn grote plezier ontdek ik een klein blauw boekje van Jelles Troelstra, de zoon van Pieter Jelles. Het is te mooi, te leuk om terug te leggen. Ik reken af, en stop het boekje in mijn rugzak. Fenny vindt een LP-box van Georges Brassens en Jaap, op zijn beurt, een bijzondere plaat van Frank Zappa en zo vinden we alle drie een mooie herinnering aan een fijne wandeling. Van Hasselt keren Jaap en Fenny te voet terug naar Zwolle; ik ga alleen verder in de richting van Staphorst en Meppel.
Ik loop Hasselt uit langs een vaart richting Lichtmis. Op zulke momenten lijkt het alsof deze voettocht iets krijgt van een pelgrimage. Toch is dat niet het geval; voor Lichtmis sla ik links af, een fietspad op richting Rouveen. De wind is hard, maar in de rug; de luchten zijn zo donker en onheilspellend dat ik even twijfel of ik verder moet gaan. Er is geen onweer aangekondigd maar je weet het nooit; in de verste verten is geen schuilplaats te zien. Ik waag het erop en volg het fietspad richting Rouveen. Het is een wondermooie tocht door een vrijwel verlaten landschap, en zo stil dat ik tot tweemaal toe schrik van een opvliegende vogel. Af en toe passeer ik wat schapen en sta ik een poosje stil bij een groepje koeien. Het lijkt alsof ze, al herkauwend, wel aardigheid hebben in de blik van een wandelaar.
Tegen half vijf bereik ik de bewoonde wereld van Rouveen. Prachtige, oude lage boerderijen liggen naast elkaar, schuin op de doorgaande weg. De kleuren wijken af van de traditionele kleuren op het platteland. Je ziet hier lichtgroen en lichtblauw op de huizen, die vaak met rieten daken zijn bedekt. Van Rouveen is het nog een paar kilometer naar Staphorst, maar het is laat, en koud en donker, en mijn knieën en voeten doen pijn. Het is tijd om terug te keren. Ik neem de bus naar Meppel en reis vandaar met de trein weer naar Goes.
Zorg om de zorg… Heino, Zwolle, Hasselt Rouveen, eerste deel 23 ste etappe
Heino is een voornaam dorp, met een voorname geschiedenis. Het ligt tussen Nijverdal en Zwolle en de streek wordt Salland genoemd. In Heino zijn verschillende landgoederen en er is een waardig kasteel. Dat huis herbergt het museum de Fundatie en beschikt over een bijzondere vaste collectie. Tot mijn spijt heb ik geen tijd het buiten het dorp gelegen kasteel en het museum te bezoeken. Eerst tegen twee uur arriveer ik in Heino en wandel vanaf het station via een statige weg naar het dorp, drink een kopje koffie bij de plaatselijke bakker Wim Blom en koop er een halfje krentenwegge als proviand voor de komende dagen.
Ik ontdek het gebouw van de oude Landbouw coöperatie? maar kan geen mensen vinden die me over die geschiedenis iets kunnen vertellen. Het gebouw, nu van de heemkundige kring, is gesloten. Het is koud en winderig en veel mensen kom ik niet tegen; de KPN prijst snelle glasvezelverbindingen aan in een rijdende winkel en veel meer leven valt er in Heino op donderdagmiddag niet te ontdekken.
Van Heino leidt een tweebaansweg naar Zwolle. Halverwege gebeurt iets waar ik steeds bevreesd voor was: een erf met een loslopende waakhond die blaffend op me toe komt gesneld. Ik ben benauwd voor honden, vooral als ze hard blaffen, en hollen. De herdershond kijkt me gevaarlijk aan; mijn hart bonst. Ik verzet geen stap en draai me om. Aan de ene kant het autoverkeer van Heino naar Zwolle, aan de andere kant de dreigende hond… wat te doen? Het angstzweet breekt me uit. Terug? Dat is geen optie. De hond blijft blaffen; ik verkies na verloop van tijd een sprint langs het erf. Een, twee, drie …. De hond holt blaffend achter me aan, maar blijft op zijn erf.
Het moet een idioot gezicht zijn, realiseer ik me eind verder, lachend in mezelf.
Aan het eind van de middag bereik ik Zwolle, waar op 26 augustus 1894 de Sociaal Democratische Arbeiders Partij werd opgericht onder impuls van de Friese jurist Pieter Jelles Troelstra, en elf medestanders. (Uit de SDAP is door een fusie met Vrijzinnig Democratische Bond en Christelijk Democratische Unie in 1946 de Partij van deArbeid ontstaan; op 1 mei van dit jaar werd het 65 jarig bestaan van de PvdA in Zwolle gevierd.) De herinneringen van Troelstra (de Gedenkschriften zijn grotendeels genoteerd door Herman Wiardi Beckman) zijn nog steeds heel leesbaar en geven een prachtig beeld van de periode waarin het socialisme nog volop in beweging was en zich stap voor stap ontwikkelde tot een van de drie belangrijkste politieke stromingen. Die drie stromingen (de liberale, christen-democratische en de sociaal-democratische) hebben gezamenlijk de Nederlandse samenleving gevormd, gekleurd en geleid en dat is eigenlijk al zo sinds het begin van de 20ste eeuw. Maar wat is de toekomst voor de sociaal-democratie, de christen-democratie en het liberalisme?
Zoals overal wordt de stadsgrens van steden gemarkeerd door industrieterreinen waar grote gebouwen staan met blinde muren en kantoren al dan niet glanzend, waar onduidelijke taken worden verricht. In Zwolle is het niet anders dan in Roosendaal, Tilburg of Maastricht. Na de kantoren nader ik een gebouw in aanbouw, zo immens groot, zo dominant, zelfs in dit industriegebied, dat het me duizelt. Bij iedere stap word ik kleiner en nietiger in de aanblik van dit buitensporige gebouw. De gevels zijn gekleurd in gifgroen, gifgeel, lelijk roze en fout paars, en ik ontdek zelfs in de verte gevels met geglazuurde bakstenen in pasteltinten. Alleen al de buitenkant van het gebouw moet reusachtige bedragen hebben gekost. Wie verzint zoiets, waartoe zou het moeten gaan dienen, wat zou het kosten en wie betaalt het?
In een hoek van het bouwterrein vind ik het antwoord. Het wordt het plaatselijke ziekenhuis van Zwolle. De oppervlakte bedraagt 104 000 vierkante meter; de tuinen van het hospitaal worden twaalf hectare groot. Overdonderd en overrompeld wandel ik verder, langs het stadioncomplex van betaald voetbalclub FC Zwolle, de Boerendansendijk op, naar het logement van de familie Wennemars, waar ik zal overnachten.
Daar tref ik Lilianne aan, een mevrouw uit de gemeente Tietjerkstradeel. Zij verblijft enkele dagen per week in het logement omdat zij een opleiding volgt, in Zwolle, voor verloskundige. Ik vertel over het grote gebouw en over mijn ervaringen in de medische sector, over de huisarts die me vertelde dat zij haar patiënten een heel jaar kan verzorgen wanneer allen haar 80 euro per jaar betalen. “Geld is de motor van de zorg,” stel ik, “in plaats van de zorg om de ander.” Lilianne knikt. “Het is ontspoord,” erkent ze, “maar het ligt ook aan de mensen zelf. Zij hebben een bepaald niveau van welvaart bereikt, en willen dat koste wat kost vasthouden, ook als het wat minder gaat. Iedereen wil zelf een auto, wil zelf een computer en zoveel reizen per jaar. In veel gevallen kan dat niet. Om koste wat kost die welvaart vast te houden. Men wil alles beheersen, controleren en garanderen, ook in de zorg. In mijn vak is dat niet mogelijk is, uitzonderingen daar gelaten. Een geboorte laat zich niet plannen, en vraagt aandacht en zorg in het moment. Er zou al veel gewonnen zijn wanneer we weer leren vertrouwen op ons zelf, op ons eigen lichaam. Vrouwen hoeven helemaal niet onzeker te zijn of ze de borst wel kunnen geven. Dat is echt onzin. In de armste landen bestaat die onzekerheid niet eens. Daar wordt een baby gelijk aangelegd en het gaat altijd goed, behalve in een enkel geval. Voor die vrouwen is het fijn en mooi dat er alternatieven zijn, natuurlijk.”
Lilianne vertelt dat veel vrouwen de geboorte van een kind ondergeschikt willen maken aan hun eigen carrière en dat dit tot spanningen en onzekerheden leidt. “Laten vrouwen op zichzelf vertrouwen en zichzelf wat meer tijd gunnen,” besluit ze, terwijl Jeroen binnenkomt, en een plaats neemt aan de grote eettafel. Jeroen is buschauffeur, tot voor kort woonachtig in Delft. Jeroen is een grote, zware man van middelbare leeftijd. Hij heeft vriendelijke, gemoedelijke ogen en geeft iedereen een stevige hand ter kennismaking. “Ik ben de Randstad ontvlucht,” zegt hij met een zucht en een lach. “Vorige week kreeg ik het bericht om hier te solliciteren en maandag kon ik al beginnen. Een contract voor een jaar met een vaste aanstelling in het vooruitzicht. Dat is een kans die je maar eens in je leven krijgt. Ik had het wel gezien in de Randstad. Ik heb daar alle rondjes wel gereden en ik wilde daar weg. Te druk, te hard, te naar. Niemand zegt elkaar daar gedag, echt niemand. Nu rijd ik van Zwolle naar Apeldoorn, de Veluwe. Dat is een mooi gebied en de mensen kijken me weer aan.”
Ik zoek mijn kamer op en kan even later meerijden met een zoon van de familie Wennemars naar het centrum van de stad. Het is al donker, koud en er staat een harde wind wanneer ik uitstap en de stad in wandel. Het is koopavond, veelal jongeren dwalen door het centrum en vergapen zich in een overvloed van winkels.
Ik ben nog steeds overrompeld door de grootheidswaanzin van het ziekenhuis in aanbouw. Nieuwe technologie maakt het mogelijk dat onvoorstelbare medische problemen nu kunnen worden verholpen; robotchirurgie bijvoorbeeld kan kwalen verhelpen waaraan mannen, vrouwen en kinderen tot voor kort doodgingen. Dit soort technologie is enorm kostbaar en vraagt een intensief gebruik. Grootschaligheid van een ziekenhuis met een regionale functie is dan ook wel begrijpelijk maar toch, merk ik terwijl ik door het centrum van Zwolle dwaal, schuurt er iets. Immers wanneer mensen in leven worden gehouden, koste wat kost, betekent het ook dat eenieder onderdeel wordt van het ‘verdienmodel’ in de gezondheidszorg. Medische technologie staat niet noodzakelijk in het verlengde van humaniteit, menselijke waardigheid en de zorg voor de ander.
Meer nog, bedenk ik me, hoe verhoudt het Zwolse ziekenhuis in aanbouw zich tot de zorg voor Jaap, die ik in een van mijn eerste tochten tegenkwam? Jaap is zwaar gehandicapt, lichamelijk en geestelijk, en spreken kan hij niet. Jaap’s problemen vereisten eigenlijk een heel regelmatige, rustige en persoonlijke zorg. Die kon hem door de bezuinigingen niet langer worden geleverd; om die reden werd hij overgeplaatst naar een tehuis waar hij gemakkelijker met medicijnen onder controle kon worden gebracht. Voor Jaap dus, die niet kon praten en zich niet kon verdedigen, is er geen geld… hoe verhoudt zich dat met geglazuurde bakstenen in ‘organische, duurzame’ grootheidswaanzin?
Of mag ik dit niet zeggen en is het toekomstige regionale ziekenhuis een zegen voor de mensheid?
de optocht voettocht
“Ben je van de Optocht?”
Vrijdagmiddag, 14 oktober 2011. Terwijl de zon zachtjes aan haar kracht verliest en schaduwen lang en zacht tekent op het landschap passeer ik het erf van een boerderij vlak voor de dorpsgrens van Steenwijksmoer. Er zijn een paar jongens aan het voetballen op een veldje voor het huis. Een van de mannen roept me: “Hé meneer, ben je van een optocht?”
Ik schiet in de lach. Een optocht in m,n eentje…
“Nee, een voettocht”, jongens, zeg ik. “Ik maak een voettocht door Nederland en ik kom uit Zeeland. Hebben jullie al aardrijkskunde op school?”
“Ja, meneer,” zegt de oudste die Rick heet.
Uit mijn rugzak pak ik vijf ansichtkaarten van de voettocht. Daar staat een landkaart op van Nederland, met een route. Ik geef elk van de jongens een kaart, en laat hen zien waar Zeeland ligt, en Brabant, Limburg, Gelderland, Overijssel en Drenthe waar zij wonen. Dat vinden ze leuk, een echte voettochtoptocht.
Ik vraag of de jongens op de foto willen; dan plaats ik die op de website van de voettocht. Ze stellen zich op in hun doel, lachen en juichen. “Op een website,” roepen ze en hollen met hun kaart naar het huis. Ze gaan de website opzoeken… Hier zijn ze, de jongens van Steenwijksmoer: Frank, Demain, Rick, Julian en Jarno.
Ik wandel verder; het is nog een behoorlijk eind naar Coevorden.
“Hé, meneer, ben je van een Optocht?”
(Ps. Het lukt me niet de foto hier te plakken; maar onder het linkje met foto op deze site zijn de jongens te zien.