De volgende dag arriveerde ik ’s morgens in Rotterdam en trof er Houccine aan, straatveger van de Roteb, de Rotterdamse dienst voor de stadreiniging. Ik vroeg hem of hij me kon vertellen over een vriendschaptuin die, blijkens affiches buiten het station, hier in de onmiddellijke omgeving moest zijn aangelegd. Houccine glimlachte; aan de hand van foto’s op het affiche, wist hij me de tuin aan te wijzen, rechtdoor langs de spoorsingel, rechts af, links af… Hij vertelde dat hij nu vijf jaar voor de Roteb werkt, en zorgt dat de wijk er netjes bij ligt. “Dat vind ik fijn,” vertelt hij met zachte stem, “Een mens moet werken; n iets doen doet een mens geen goed.” Houccine heeft, vertelde hij, wel geprobeerd om te leren maar dat lukte niet. “Ik heb ook geen doel; ik doe mijn werk hier in de wijk. Verder bemoei ik me nergens mee. Ik doe mijn werk; ik krijg betaald. Daarmee ben ik tevreden.” Ik vraag hem of zijn ouders nog leven; dat blijkt het geval,. “Gelukkig wel.” Maar hij is niet getrouwd en heeft geen vriendin. “Dat is moeilijk. Ik heb het wel geprobeerd maar het is niet gelukt. En hoe meer er wordt aangedrongen, hoe moeilijker het wordt. Je hebt zulke zaken niet in de hand. Het leven zoekt zijn weg. Moeilijk.” Hij glimlacht even, en wijst me de richting. “Daar die kant moet U op.”
Even later, verder op in de wijk, zitten twee jongens op een bankje in het zonnetje. Moesten zij eigenlijk niet op school zitten? Nee, hoor, antwoordden beiden. De een, Jesse,zit in het speciaal onderwijs, en wordt opgeleid tot schoonmaker. “Leuk is het niet schoonmaken; maar het is werk en dat is goed.”Het enige waar Jesse last mee heeft is ’s morgens vroeg op staan. “Ik begin het liefst om een uur ’s middags en ga dan lekker door tot ’s avonds. Maar ’s morgens ben ik gewoon niet snel genoeg.”
Zijn vriend, Mo, zit op het VMBO en haalt goede cijfers, ook al vindt hij er geen klap aan en doet hij niets voor school. “Ik weet niet wat ik later moet doen, ” zegt hij. Mo vertelde dat hij erg goed kon voetballen en dat hij mocht meedoen bij Feijenoord en Sparta maar dat zijn ouders geen geld hadden voor een busabonnemement. “Mijn vriendjes zitten nu wel bij Feijenoord en een bij Ado in den Haag. Ik was beter dan die jongens. Ik voetbal niet meer. Het is niet leuk wanneer je goed bent in iets, maar niet kan mee doen.”
Via de Bergweg wandel ik naar de Zwartjans straat, een bekende, levendige winkelstraat in Rotterdam Noord. Op een bankje zit Riekie van Bel, 79 jaar; haar rollator met boodschappen in een mandje, staat naast haar. Ze heeft een getekend gezicht, hoog opgestoken geblondeerd haar en rookt zelf gedraaide sigaretten, de een na de ander.
“Ik ben van drie en dertig,”vertelde ze. “Mijn vader werkte eerst voor een borstelfabriek maar later is hij op de grote vaart gegaan.Wij woonden voor de oorlogaan deDiergaardelaan. Als ik mijn hand door de heg stak, kon ik zo de beren aaien, ja, zo dicht woonden we tegen de diergaarde aan. En toen kwam het bombardement en daar liepen ze los, die beesten, door de stad. Ik was zeven toen de oorlog begon.Ik weet dat nog goed.”
Rotterdam Noord is van oudsher een volksbuurt, waar nu mensen uit alle windstreken zijn komen wonen.Ik vroeg Riekie, die alle oudere Rotterdammers die passerenhaast ongemerkt groette, naar de situatie in de buurt. “Ach weet U,” zei ze, terwijl ze een filter om een volgende sigaret pastte, “weet U in de oorlog konden wij niet vluchten. Wij konden niet weg, ook niet in de hongerwinter. Maar daarna hebben we wel gewerkt. Ik heb me de barsten gewerkt. En nu?Nu kan iedereen vluchten. Dat kan nu. Maar dan komen ze hier en werken, ho maar. Kijk maar om je heen en ik begrijp dat niet. Wij konden geen eens vluchten.”
Riekie vertelde dat ze gelijk na de oorlog, met dertien jaar is gaan werken in een slagerij. Daarna werd ze cheffin in een zaak, trouwde en ging inde horeca aan de slag. “We hadden drie zaken, uiteindelijk, twee in Overschie en een in de Hoek, heel mooi met marmer op de vloer en palmen in de zaak. Daar kwamen artiesten hoor, in de Hoek.”
Riekie kreeg twee kinderen die allebei goed terecht zijn gekomen; de zoon werd advocaat in Amsterdam en de dochter werkt als secretaresse in het wereldhandelscentrum op de Coolsingel. Haar kleinzoon heeft een catering zaak; een kleindochter studeert voor chirug. “Wat dat betreft mag ik niet klagen,” verzuchtte ze. “Mijn zoon is nu trouwens naar ons huis in Indonesië. Ja, dat hebben we ook nog, een huis daarzo.”
Riekie vertelde heel gedetailleerd hoe haar Pekineesje, ziek werd, leverkanker, en dat de dierenarts er bij was gekomen, zo behulpzaam, en dat ze later de dierenambulance had gebeld, die direct gekomen wasen dat alles zo goed geregeld bleek maar dat er waarschijnlijk toch niks meer aan te doen was. Het hondje lag dood in haar mandje en ze werd gelijk gecremeerd. Dat was een mooie plechtigheid, zei ze. Riekie liet het fotootje zien van het beestje, viertien jaar en twee maanden oud, werd ze. En aan een nieuwe hond zou ze nooit meer beginnen “want ja, als je eenmaal van een hond gehouden hebt, zoals ik kan je niet meer opnieuw beginnen, toch?” En, in een bijzin, vertelde ze ook dat haar man overleden was.
“Wat een wereldmeneer,”zei ze en nam weer teen trekje van haar sigaret, “dat kan toch niet goed gaan? Nu gaan ze het eigen risico voor het ziekenfonds weer optrekken tot 350 euro. Dan zijn ze toch gek? Wie kan dat nou betalen?”
Of ze nog gestemd had, vroeg ik. “Ach meneer. Het maakt toch niks uit; of je nou door de hond of de kat gebeten wordt. Daarom heb ik maar voor de dieren gestemd. Ja toch, niet dan?”
We namen hartelijk afscheid; ik liep door drukke winkelstraat, kocht ansichtkaarten van het vooroorlose Rotterdam bij een fotozaak en hield even stil in cafe Centraal en stond een poosje te kijken in de etalage van de patisserie van Anteplioglu, een Turkse bakker. Een oudere heer in de winkel nodigde me uit binnen te komen en bood meeen kopje koffie aan, met een stukje baklava. Even later kwam Arif Yakisir, binnen. Hij vertaalde het moeizame gesprek met de Turks sprekende bakker en nam plaats aan het tafeltje zitten, tegenover me.
Arif kwam na zijn middelbare school op zijn achttiende jaar i 1971 naar Nederland; zijn vader werkte hier al in de fabriek. Zelf ging hij in Alblasserdam aan de slag, als lasser en werkte zich op, via avondcursussen tot elektro technisch monteur. Hij werd voorzitter van de jongeren vereniging van de moskee in Rotterdam en zes jaar later werd hij algemeen voorzitter. Tegelijkertijd bleef hij zich verder ontwikkelen, aan de migrantenacademie en aan een lerarenopleiding. Hij behaalde zijn tweedegraads onderwijsbevoegdheid Turks en werd van arbeider leraar in het voortgezet onderwijs, studeerde verder en haalde een master in organisatiemanagement. Intussen werd hij landelijk voorzitter van de stichting Turks Islamitische Culturele Federatie, waarbij 146 moskeeën in heel Nederland zijn aangesloten. Omdat het middaggebed zou gaan beginnen, nodigde hij me uit met hem mee te gaan, naar de moskee, om de hoek.
Ik had nog nooit een gebedsdienst in een moskee bijgewoond en was benieuwd. De moskee bleek in een voormalige fabriek gevestigd, in een gewone straat. Op de begane grond was een ontmoetingsruimte en een wasgelegenheid. In Turkse moskeeën, vertelde Arif, komen nooit vrouwen; in Marrokkaanse moskeeën is er wel ruimte voor vrouwen, zoals in de sjoel van de Joden. Ik kon mijn rugzak rustig laten staan; er zou niets gebeuren, verzekerde Arif. Nadat hij zich gewassen had, ging hij me voor, een trap op naar de gebedsruimte. Boven aan de trap deed iedereen zijn schoenen uit en op sokken volgde ik mijn gastheer.
Even later zat ik op mijn knieën achter in een zaal en luisterde naar de iman in een witte jas, die op een trapje stond en in het Turks voorlas uit de Koran. Voor de lezing van de iman zegden de mannen vier gezangen en knielden na elk gezang; alles volgens stille rituelen, volgens oude, ordelijke gebruiken. Na afloop van de dienst volgde nog een volgende dienst, in een naast gelegen ruimte, om een zojuist overleden lid van de moskee te herdenken.
Na afloop ging iedereen zijn weegs; ik nam afscheid van Arif en liep verder, de wijk in.