Uiteindelijk kwam ik terecht in Betondorp, in cafetaria de Lekkerbek op de Brink en bestelde twee witte broodjes met kaas en een kopje koffie. Naast me, op een krukje uitkijkend over de Brink, zat Lieneke Visser, een gepensioneerde verpleegster. Ze dronk ook een kopje koffie, rookte een shagje en luchtte haar hart over een rare buurman, die coniferen kortwiekte en zijn en haar tuin met een spuitbus lichtgroen verfde. Daar durfde ze niets over te zeggen; ze hield zich liever gedeisd. ”Alles woont hier door elkaar,” zei ze.
Betondorp werd in de jaren twintig van de vorige eeuw gebouwd. Het was een modernistisch ontwerp en het gebruik van beton was vernieuwend voor die periode, kort na de eerste wereldoorlog. Communisten en sociaal democraten woonden er; het was in alles een rood dorp. De oude meneer Huyser bijvoorbeeld, een gepensioneerd militair, glimlacht wanneer ik hem daarop aanspreek. “Ach, heer,” zei hij zacht, “ik ken de wijk, maar ik woon er niet en heb er nooit gewoond. Het was een rode wijk, zeg ik met zekere weemoed, maar dat is nu veranderd. De oude mensen die hier nog wonen zijn de oude rooien; je herkent hen aan de nette, onderhouden tuintjes. De nieuwe mensen hebben niet zo veel met die geschiedenis; je herkent hen ook aan hun tuintjes. Kijk maar, wat een rotzooi.” Meneer Huyser wijst op een willekeurige voortuin waarin onkruid woekert en een kratje met lege bierflessen scheef op een baksteen wankelt. De gordijnen van het huis zijn vaal en gesloten.
Meneer Huyser vertelt dat hij in de oorlog als jongen van 19 naar Engeland is gegaan en met de geallieerden heeft mee gevochten; na de bevrijding is hij in het leger gebleven en in 1946 naar Indië gegaan. “Als jongen wist ik van niks,” zegt hij nu, “maar een ding heb ik aan die periode over gehouden: een verschrikkelijke hekel aan Bernard. Misselijke vent. En ik zei dat ook hardop. Ik had voldoende onderscheidingen om vrijuit te kunnen spreken.” Meneer Huyser vertelde dat hij door zijn afkeer van de prins en zijn openhartigheid daarover een glanzende loopbaan in het leger is misgelopen. “Maar dat maakte me niets uit. Ik behield mijn waardigheid en onafhankelijkheid. Dat is een groot goed.” Met een hoofdknik en een stevige hand wenste hij me een goede reis en wandelde verder, in de richting van de Middenweg.
In de Lekkerbek van eigenaar Ron en zijn vrouw Sandra is het een komen en gaan van buurtbewoners. Sommigen kopen een brood; anderen bestellen een ‘broodje bal’ alsof dat de gewoonste zaak van de wereld is. Ron en Sandra hebben het naar hun zin in Betondorp; er vestigen zich nieuwe jonge gezinnen, zeggen ze, juist omdat heel wat huizen te koop worden gezet. “Mensen zien vaak alleen het slechte of het nare, maar als je goed kijkt en als je goed luistert,” zegt Ron, “dan valt het allemaal wel mee en is er ook veel positiefs te ontdekken. Dat zeg ik met overtuiging, meneer.”
Na de broodjes en de koffie wandel ik verder. Het is stil om me heen. Het is fris en het miezert; er zijn geen mensen op straat. Op de Brink is een gemeenschapsgebouw in gebruik als een Oosterse tempel en een voormalig schoolgebouw, elders in de wijk, heeft een nieuwe bestemming gekregen. Hier groeiden de gebroeders van het Reve op; Bobby Haarms en Johan Cruyff ademden voetbal en maakten later furore bij Ajax, aan de andere kant van de Middenweg.
Ik wandelde naar de rand van de wijk en bereikte daarmee de grens van Amsterdam. Via het fietspad bereikte ik Diemen, volgde een vaart en opnieuw een fietspad, richting Weesp. Ik passeerde snelwegen, een wegrestaurant met een motel waaralle kamers overdag wel bezet leken.
De ervaringen in Amsterdam bedrukten me nog steeds. Eigenlijk was het mijn voornemen om naar Amsterdam Zuid-Oost te gaan, naar de Bijlmer maar de afslagen die ik op het fietspad tegenkwam, liet ik rechts liggen. De Bijlmer zou eigenlijk ik eigenlijk later op deze voettocht nog moeten aandoen, zoals er nog meer plaatsen zijn waar ik nog naar toe zou willen gaan.
Later, om acht uur, zouden de koningin, prins Willem Alexander en zijn vrouw, burgemeester Eberhard van der Laan en de leden van de regering en duizenden gewone mensen de dodenherdenking op de Dam bij wonen. Ik moest, wandelend, almaar denken aan het treinspoor waar ik onderdoor liep, vlakbij het Sportfondsenbad in Amsterdam Oost, en aan de tramrails waar ik tussen liep in de vroege ochtend. Ik wilde naar huis en wist niet hoever ik nog moest lopen. Hoeveel autoverkeer me ook passeerde, er was niemand op straat die me vertellen kon hoe lang nog, hoe ver. Op enig moment moest ik de brug over van het Amsterdam Rijnkanaal en eens daaraan voorbij zag ik Weesp liggen, een oude vestingstad.
In de Breedstraat zag ik een eenvoudige etalage, een bakkerswinkel en was zo blij als wat. Misschien kon ik hier wat kopen om mee naar huis te nemen, iets lekkers. Mijn etappe begon ditmaal in de bakkerij en patisserie van vier Marokkaanse zusjes in Bos en Lommer; zo zou ik het verhaal rond kunnen maken. Ik stapte de winkel binnen van bakker Jacob Wesselman en we raakten al snel aan de praat over het ambacht, het onderwijs en een goeie eierkoek. Jaco vertelde dat hij de zesde generatie is die voor het bakkersvak koos; ergens rond 1770 zijn de voorvaderen Wesselman tussen Hoorn en Enhuizen als bakker begonnen. In Weesp is de familie sinds 1920 gevestigd. “Die traditie, die kennis en ervaring is een sleutel in dit vak. Het gaat er om dat je de juiste ingrediënten weet te gebruiken om een goed koekje te maken, om een mooie taart te maken. Ik gebruik verse slagroom en die slagroom maak ik ook zelf. Het blijft langer goed; het smaakt beter en het is zuiverder.” Met de grootste liefde vertelde Jacob over zijn vak en over zijn zorgen over het onderwijs. Stagairs die hij van het ROC krijgt, kunnen nauwelijks nog zeven maal honderd gram suiker afwegen. “Die kinderen volgen onderwijs op middelbaar beroeps niveau,”zei Jacob, “maar wat leren ze dan wanneer ze niet eens kunnen afwegen?”
Wanneer ik een half pondje roomboter koekjes bestel, schudt Jacob het hoofd. “Die krijg je van me en een zakje Weesper moppen.” Even schiet de trambaan en de spoorweg door mijn hoofd; tranen wellen in mijn ogen. Dankbaar neem ik het cadeau aan en neem afscheid.
Op weg naar het station kom ik twee jongens tegen. Natuurlijk weten ze de weg naar het station; ik hoef hen maar te volgen. Rooble, 13, en Justin, 15, willen later naar Amerika. Om die reden maken ze nu lange wandelingen door de stad. Dat doen ze altijd wanneer ze vrij zijn; Rooble volgt techniek op het VMBO; Justin, ook VMBO, heeft voor de zorg gekozen. Samen dromen ze, wandelend en gelukkig in Weesp, over Amerika.