Twente heeft van alle Nederlandse regio’s misschien wel het meest een eigen karakter, een eigen cultuur en koestert een zeker isolement. Twente maakt deel uit van Overijssel, maar is tegelijkertijd toch heel ver weg van Zwolle; het westen van het land lijkt vanuit Twente een andere wereld. Twente heeft relatief grote steden: Enschede, Hengelo, Almelo, maar ook Oldenzaal en Borne horen bij die grote plaatsen. In het verleden domineerde in de Twentse steden de textielindustrie; vele duizenden mensen vonden er werk. Hengelo had Stork, de machinefabriek, maar ook Hazemeyer, de Heemaf, Hollandse Signaal en er werd zout gewonnen. Van al die bedrijvigheid is niet veel meer over; Hollandse Signaal heet al heel lang Thales en daar worden radarapparaten gemaakt voor militaire installaties. En Nijverdal is er nog de Koninklijke Ten Cate groep, waar heel vernuftige stoffen en materialen worden ontwikkeld en geproduceerd maar verder is er van het klassieke industriële verleden van Twente niet veel over.
De streek ondervindt daarvan nog steeds de gevolgen. Niet alleen tref je her en der restanten aan van oude fabrieksgebouwen, maar veel belangrijker is dat het nog steeds moeilijk is om de werkgelegenheid op peil te houden, om voldoende bedrijven aan te trekken die banen scheppen. De Twentse universiteit is een motor voor vernieuwing en onderzoek, en ook de culturele sector is in de loop der jaren gestimuleerd maar daarmee zijn grote groepen in de samenleving niet geholpen. Integendeel, de internationalisering van de economie heeft hier net als in zuidelijk Limburg, ingrijpende gevolgen, tot op de dag van vandaag.
Die geschiedenis komt later aan bod, wanneer ik met Bert Otten, voormalig wethouder in Hengelo op zoek ga naar de boerderij waar Fre Cohen zat onder gedoken en werd gearresteerd. Eerst zoek ik een andere kant op van Twente, namelijk één van de drie mooiste musea van Nederland, het Rijksmuseum Twenthe, en de mooiste (tweedehands) boekwinkel die ik ken, antiquariaat en galerie van Jan Knigge in Hengelo.
Soms zou ik een kleine camera op mijn schouder willen zetten om ook beelden te kunnen laten zien. Dan zou ik U mee nemen door het vrijwel onbekende Rijksmuseum. Ik kom daar heel graag; er is een tijdreis te maken door de geschiedenis en kunstgeschiedenis, en dat alles is zo toegankelijk en van een hoge kwaliteit dat je eigenlijk ieder kind uit de Afrikanderwijk of Bos en Lommer, of de Schilderswijk eens zou willen mee nemen en vertellen. Kijk, zo begon het, in de vroegste Middeleeuwen, met ingekleurde en handgeschreven boeken en Bijbels, met eenvoudig houtsnijwerk van heiligen en, let eens op, zie je dat zachtjes aan de heiligen menselijke trekken krijgen, op de schilderijen en in het houtsnijwerk? Kom, we gaan verder met de camera…kijk eens, hier hangen de schilderijen van de Breughels, de reuzen van de Vlaamse schilderkunst. Kijk, zie je dat winterlandschap daar, dat is het Pajottenland, de heuvelachtige streek rond Brussel, waar de Geuze vandaan komt en de gewone mensen zich door het leven worstelden, vol van leven, van vreugde en verdriet, vol van angsten, voor duivels en het eeuwige, onstuitbare geweld van heersers en overheersers. En kijk, daar, in de volgende zaal, zie je de portretten uit de zeventiende eeuw, niet langer meer Bijbelse taferelen en heiligen, maar gewone stervelingen maar rijk en welvarend, en zie eens hoe mooi geschilderd dat portret van Lucretia Rouse…ze zit daar stil en licht verbaasd, misschien zelfs een beetje geamuseerd, al probeert ze haar gevoelens voor zich te houden. Op de tafel, rechts van haar ligt een mantel. Zou die van haar zijn, van schilder Gerard ter Borch, of van haar echtgenoot, van een kind of een ander familielid? En dat wapen, in de ruitvorm, linksboven…wat zou dat vertellen, zouden we kunnen achterhalen wie Lucretia Rouse was?
We wandelen verder en zien de landschappen bij elkaar hangen uit dezelfde periode als het portret van Lucretia. Een heuvellandschap, een zeegezicht met een vissersbootje, een dorpsgezicht en een herder met zijn vee. Geen auto’s, geen vliegtuigen, geen telefoons, zelfs geen elektriciteit en dus geen computers…een voorbije wereld, of toch niet?
Als ik een camera had en mocht filmen, zou ik de schilderijen laten zien uit de achttiende eeuw, waarin dit museum gespecialiseerd is. In die 18e eeuw stagneerde de ontwikkeling in Nederland en grepen de kunstenaars terug op voorbeelden uit het verleden. Ze maakten dromerige composities van een voorbije of gedroomde werkelijkheid, maar wel heel mooi geschilderd. Het is soms alsof je zo’n schilderij zou kunnen binnen gaan, alsof je de man en de vrouw in het heuvellandschap (1852) van Andreas Achenbach op hun schouder zou kunnen tikken en de weg zou kunnen vragen. Waarheen, meneer, leidt dit pad? De koeien die je ziet liggen in het ruige landschap doet denken aan die gebieden die nu nieuwe natuur worden genoemd en een Natura 2000 status hebben…
Kom, we gaan verder…Ik heb nu eenmaal geen camera; het beste is om zelf eens te gaan kijken en, als je iets goeds wilt doen, neem dan eens kinderen mee voor een dagje uit één van die wijken van de grote steden van de Randstad. Ik weet zeker dat ze het leuk zullen vinden.
Tegenover het museum ligt de Roombeek, de wijk waar op 13 mei 2000 23 mensen gedood werden en 950 mensen gewond door de enorme, gewelddadige ontploffing van vuurwerk. Tweehonderd huizen werden door de klap vernietigd. De wijk is nu herbouwd, en verbijsterend ervaar ik de rijkdom en welvaart die hier een nooit geziene vorm heeft gekregen. Grote, machtige stadsvilla’s in strakke, harde vormen die zelfbewustzijn en agressie uitstralen en tegelijkertijd benauwd overkomen doordat alles hutje mutje op elkaar is geplakt. Even verder zie je nieuwe appartementsgebouwen en eengezinswoningen in strak gelid aan even strak getrokken straten en busbanen. Er is een nieuwe supermarkt, en een ‘beautysalon, met een zonnebank’. In een restant van een oude fabriek wordt een nieuw gebouw ontwikkeld door een woningbouwvereniging en op de gevels van het gebouw staat tientallen malen het profiel van schrijver en schilder Jan Cremer op zijn motorfiets, symbool van de jaren zestig uit de vorige eeuw. Het beeld doet me denken aan mijn vader en in verwarring haast ik me verder, op weg naar Hengelo.
In Hengelo heb ik het antiquariaat en de galerie van Jan Knigge bezocht, in de omgebouwde voormalige doopsgezinde kerk. Het is de fijnste boekwinkel die ik ken; ik schrijf nog altijd met een vulpen die ik lang geleden van Jan gekregen heb. Mocht ik hier in de buurt wonen, dan zou ik een wekelijkse klant van Jan zijn maar zo is het niet.
Boven de deur van de boekwinkel hangt een poster: de Davidster/ Linkse Hobby. Daarmee is de toon gezet, kleur bepaald en positie gekozen. “Ik weet het, het is een beladen symbool,” zegt Jan die achter zijn tafel aan het werk is, “maar we leven opnieuw in een periode waarin mensen worden beoordeeld en veroordeeld om wie ze zijn, of om wat ze doen. Marrokkaans? Tuig. Lezen en schrijven? Linkse hobby. Veroordeeld. En ik mag dat niet eens meer zeggen. Wie tegen die ontwikkeling protesteert, wie hierover zijn mond open doet, krijgt de volle laag en wordt beschuldigd de vrijheid van meningsuiting te betwisten. Niemand spreekt hierover. Waarom is er niemand die Wilders en Bosma weerspreekt?” Jan heeft wit, halflang haar, een mager, fijn gezicht en zachte ogen. Zijn vrouw is huisarts; samen zorgen zij zo voor het lichamelijk en geestelijk welzijn.
Jan vertelt over de toestand in de praktijk. Zijn vrouw had daags voor mijn bezoek een jongen in de spreekkamer die met zijn voet in een fietswiel was terecht gekomen. Het bloedde, en hij had een gezwollen enkel. Voor de zekerheid stuurde ze de jongen naar het ziekenhuis om een foto te laten maken. Daar bleek dat er niets aan de hand was; toch liet de radioloog de jongen naar de eerstehulppost gaan, waar opnieuw werd vastgesteld dat er niets aan de hand was. Toch werd de jongen in het gips gezet, tot woede van Jan’s echtgenote, de huisarts. Het enige motief voor het gips is dat er extra gedeclareerd kan worden door het ziekenhuis. Aan de andere kant was er gisteren een meisje dat pijn had in haar rug; de ouders deden alsof het kind elk ogenblik kon sterven, en eisten een onmiddellijk huisbezoek. In de loop van de middag ging Jan’s vrouw kijken wat er aan de hand was, en er leek niets ernstigs mis. Wat rust houden, en op bed blijven. Die nacht werd er opnieuw alarm geslagen; het meisje had opnieuw de ondragelijkste pijnen en opnieuw werd onmiddellijk ingrijpen geëist. Jan’s vrouw gaf het kind wat medicijnen zo dat ze tot rust kon komen, en beloofde de volgende ochtend weer terug te zullen komen. Er was de volgende ochtend niets meer aan de hand, integendeel, het kind was de straat op en speelde buiten. “Maar als mijn vrouw niet was gekomen, terwijl ze wist dat er niets aan de hand was, waren de rapen gaar.” Het bekostigings- en administratiesysteem waarmee huisartsen worden opgezadeld is niet alleen gekmakend, maar werkt ook nog eens kostenverhogend. “Mijn vrouw zei wel eens dat ze alle patiënten een heel jaar kan helpen wanneer eenieder tachtig euro per jaar betaalt. Meer is echt niet nodig, ten minste wanneer er onderling vertrouwen over en weer zou zijn.”
Ik koop drie boekjes bij Jan, het maakt mijn rugzak wat zwaarder en lichter tegelijk. We nemen afscheid; het is tijd om de winkel te sluiten en ik moet nog naar Almelo. Daar kom ik aan, vermoeid maar tevreden aan het begin van de avond. Ik schrijf nog wat en maak aantekeningen; het sociaal-democratisch ziekenfonds moet er maar komen. Ik wil dat zo graag, in die zogenaamde vrije, geprivatiseerde markt een systeem van zorg waar ik de mensen die daarin werken kan vertrouwen, waarin geen misbruik wordt gemaakt, en de zorg voor de mens centraal staat, in plaats van de zorg voor het geld.
Ik lees die avond in de Archieven uit het Noorden van Margueritte Youcenar, de Franse gelijke van Hella S. Haasse.