Verslag Eerste brief, eerste deel.

Beste Allemaal,

In de gang bij de voordeur staat een heel oude veel kleurige paraplu, die rond 1900 werd gebruikt door de laatste schaapherder, die hier op Kats dagelijks over de dijken trok. Een schapenwachter, wiens naam ik me niet goed meer herinner maar wel nog die zijn neef, Gerard Goudswaard. Goudswaard, op zijn beurt, was een van de oprichters hier van een ziekenkas.

Vroeger, wanneer iemand ziek werd, en naar Goes moest op te worden verpleegd, moest je, wanneer je arm was (en dat waren de meeste mensen) langs de deuren om van een ieder een paar centjes te vragen, zo dat het doktersbezoek en het ziekenhuis kon worden betaald. Dat was vernederend, en verdrietig. Goudswaard legde me uit dat daarom het ziekenfonds werd opgericht. Je betaalde maandelijks een klein bedrag, en wanneer het met de gezondheid dan eens slecht ging, en je op het ziekenhuis werd aangewezen, hoefde je niet langer te bedelen. De kosten voor de zorg werden dan vergoed.

Toen ik donderdagochtend het dorp uitwandelde en een start maakte met deze voettocht, moest ik aan Gerard Goudswaard denken. In het huisje waar hij woonde, wonen nu Danny en Petra, achterkleindochter van Goudswaard. Danny moest zich donderdagochtend in st. Niklaas melden voor een gevaarlijke operatie in de nek. Ik wilde hem nog even sterkte wensen en een goed herstel, maar toen ik aanbelde, waren Danny en Petra al naar België vertrokken. In Nederland zou hij pas over vijf maanden geholpen kunnen worden; vandaar de beste arts in Vlaanderen….

Na weken van koude duisternis onttrok een bleke zon zich aan de grijze, zware lucht. De Leendert Abrahampolder lichtte er door op. In de verte lag de zeedijk, stil en statig. Even buiten het dorp wensten twee buurtgenoten me een goede reis; ze hadden in de krant gelezen over m, n tocht, en beloofden de verslagen te volgen. Even verder op, voorbij de sluis over de Zandkreekdam, stopte een automobilist, ook om sterkte te wensen. Een ander toeterde in het voorbijgaan en ik moet bekennen dat die aanmoedigingen goed doen. Het is een bijna beangstigende onderneming, wanneer ik het kaartje van de tocht in gedachten voor me zie. Alleen al de weg naar Goes is zo, n eind.

Bij Goes Noord ben ik de snelweg overgestoken; dat scheelt zeker tien minuten. Ik heb mezelf beloofd het niet meer te doen; je holt niet makkelijk met een rugzak op, en als je struikelt…. Nee, doen we niet meer. Beloofd.

Goes door, van noord naar zuid, in de richting van ’s Gravenpolder. Aan de rand van het stadje, eigenlijk op het grondgebied van Kloetinge ligt het grote psychiatrische ziekenhuis Emergis. Dat is een reusachtige instelling waar meer dan 1500 mensen werken, en vestigingen heeft (leer-werkbedrijven) door de hele provincie. Recentelijk werd Emergis beoordeeld als beste geïntegreerde GGZ instelling. Wat niet in het nieuws kwam is een sluipend sociaal conflict tussen directie en personeel. Ik vernam dat je als buitenstaander zo kunt binnenlopen en een broodje kunt eten. Dat leek me een mooi avontuur. Ik weet niets van GGZ instellingen en mijn blik is open en belangstellend, naar een ieder.

De kantine van Emergis is groot, en wie daar voor het eerst binnenkomt, wordt verrast. Uit niets blijkt dat dit een zorginstelling is, een psychiatrisch ziekenhuis, of zoals het vroeger heette, een dolhuis. Hier waan je je in de kantine van een bank, of in een recreatiepark. Mensen zijn allemaal gemakkelijk en eenvoudig gekleed; onderscheid zie je zo niet, op het eerste gezicht. Maar als je goed kijkt, ontdek je natuurlijk wel wie tot het hoger kader behoort, of wie hier is om beter te worden, of hard moet werken. Ik ga aan een tafeltje zitten bij een wat oudere man alleen; hij makte als enige een uitnodigend gebaar. “Warm eten is hier goed,” zegt hij. “Neem toch lekker warm eten. Ik heb kip gegeten.”

Dat durf ik niet; het lijkt me met nog een flinke wandeling voor de boeg te zwaar. Twee broodjes en wat melk volstaan, denk ik. Ik leg uit dat ik Kats kom wandelen en nog Kapelle moet. “Denk op je portemonnee,” zegt de man, terwijl hij op staat en zijn bordje weg brengt.

Ik eet rustig mijn broodje op en hoor hoe aan het tafeltje naast me strategische kwesties besproken worden. Ik sluit me er voor af; het is ongepast.

Wanneer ik even later weer verder ga, op weg naar de Isaac Beekman Academie in Kapelle komt een oude man me tegemoet. Hij draagt een ijsmuts, uit de tijd van Ard en Keessie, heeft een gelig, ingevallen gezicht. “Heeft U een sigaretje voor me”, vraagt hij. “Nee, meneer. Ik rook niet.” Hij lijkt verrast. “Dan bent U nog jong,” zegt hij. “Ik vind het lekker, een bakje koffie, een sigaretje. Ik ben zeventig.”

(later meer.)

 

Geef een reactie